Gedichten
(2001)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtelijk beschermdZomer. Aan de vijveraant.Tot u dan wandelaar: kom, daar ik u zal leiden,
eer dat wij uit mijn hof en mijne boomgaard scheiden,
en rust hier op de bank aan deze vijverkant,
met essen en met els en kwalsteren beplant.
5[regelnummer]
Hier is het open hof. 't Is niet: het is gesloten,
't is een gevangenhuis, daar honderden van groten,
van kleine duizenden aan ene tafel gaan,
daar geen krakeel en valt van 't hoog of onderaan.
Men eet er zonder geld en drinkt er zonder schrijven,
10[regelnummer]
en staag het pijtje rond en altijd zonder kijven;
daar 's eeuwig vrij gelag en nooit gebrek van nat,
nooit is de herberg vaats en altijd drank in 't vat,
van ond'ren uit de wel, van boven uit de hemel.
Zie ginder in de hoek! Wat is daar een gewemel
15[regelnummer]
van 't goed dat in de kant en bij de schaduw speelt,
omdat haar op het ruim de zonneschijn verveelt!
| |
[pagina 102]
| |
Hier zie ik, als ik 't mij een wittebrood laat kosten,
mijn visjes op de jacht: de voorn, de baars, de post en
de brasem heel en half, de karper en de wind
20[regelnummer]
begeven zich omhoog, en vaardig en gezwind
en ieder even graag doet beten naar de brokken.
Zo weet ik haar bij mij met honderden te lokken,
zo is het grauw te been, zo dringt het volk om strijd
als een gehulde heer wat geld te grabbel smijt.
25[regelnummer]
Het is dan vrij gelag voor deze watergasten,
maar, zo ik gasten heb die schielijk mij verrasten,
't gelag wordt opgezegd totdat de zegen zeg:
‘Hou deze voor de zo, en zet die weder weg.’
Haar saus wast aan de wal: de wortel staat hier neven
30[regelnummer]
die naar de peper heet en kracht aan 't sop kan geven,
dat van een goeden eek en boter t'saêm geweld,
voor die zich voelt verzeeuwd een kwapse maag herstelt.
Ik hebbe nett' en want en hengelroên en hoeken,
de pier is bij de hand en valt niet lang te zoeken
35[regelnummer]
omtrent de paardestal, of daar men 't varken mest;
geelstaarten vindt men daar, gekeurd voor d'alderbest.
Wilt gij van dit vermaak en van de vangst genieten,
het hengeltuig is ree, en 't zal u niet verdrieten
zo gij een uur met mij deez' waterkant bestaat;
40[regelnummer]
'k verzeker u de zo, eer dat de klok weer slaat.
Leg na, leg van de wal, leg lager, of leg hoger
naar dat er water is; hier is het diep, daar droger,
hier is het klaar, daar kroost, maak dat de dobber sta
en 't schachtje overeind, en, gaat het onder: sla.
45[regelnummer]
't Is mis: leg weder in, hij zal op nieuws wel bijten.
Weer mis, maar evenwel laat u het mis niet spijten,
het is niet altijd raak. Nu, voor de derde maal.
Weer nop en nieuwe kans, sla wederom en haal,
haal op! Een brasem? Ja. Ik dacht 't moest witvis wezen,
| |
[pagina 103]
| |
50[regelnummer]
dat goedje leidt en zabt en aast niet zonder vrezen;
de pos, de grage baars die bijten stouter toe.
Zie daar, dat is een gast wat minder als een koe,
dat is een grondeling, tart zee- of Mazespiering,
dat is een wakk're pos, spijt Purmer en de Wiering.
55[regelnummer]
Alweer: ik heb het aas zo ras niet aangedaan,
ik heb nauw uitgelegd, of ik heb vis gevaên.
Maar, help: mijn hengel hecht als sloeg ik in de palen,
ik zal hem palmen in, eer ik hem op zal halen;
het volgt, als waar 't een kalf, maar 't zal een karper zijn.
60[regelnummer]
Adieu! Daar gaat hij door met sim en met balijn
en met het opperstuk van mijne hengelrieten,
maar laat hem wandelen en ginds en weder schieten:
hij kan, waar dat hij loopt, ons handen niet ontgaan,
en, waar hij kruipt of schuilt, het riet zal hem verraên.
65[regelnummer]
Zij hebben 't meer gedaan, maar bleven mijn gevangen.
Ik zal een stok of haak en 't schepnet laten langen:
het ene brengt hem ons wat nader aan de kant,
het ander levert hem ons zeker in de hand.
Zo is er menig man met zijn gewis verlegen
70[regelnummer]
dat met hem gaat en rijdt en volgt op alle wegen,
dat haak en weerhaak heeft, die hij niet kwijt en raakt
en die hem steeds verraadt waar hij de schuilaard maakt.
Ik sprak u van een kalf, maar dat was ruim gewogen,
speenvarken zeg ik nu: dat zou hij halen mogen;
75[regelnummer]
zie hoe hij van het hoofd ter staart toe is gevoed
en all'szins dik en rond, gelijk het bigge doet.
|
|