| |
| |
| |
Nawoord
Hazenbouten, gestrikte konijnen, gerookte hammen, gevogelte, een keur aan zee- en zoetwatervis en tafels vol sterappels, druiven en ander fruit: in talloze stillevens hebben zeventiende-eeuwse meesters een overdaad vastgelegd die de benaming Gouden Eeuw alleszins lijkt te rechtvaardigen. Maar hoe beleefde men die weelde? Kunsthistorici hebben het publiek geleerd dat achter afbeeldingen van alledaagse zaken vaak een les schuilgaat. De tot pastei verwerkte pauw verbeeldt de gefnuikte trots, rijpe vruchten de vergankelijkheid. De embleemliteratuur vormt een belangrijke sleutel in dit proces van betekenisgeving. En zo heeft het publiek in een rijkelijk gedekte tafel een pleidooi leren zien voor gematigdheid, in de inhoud van een weitas een herinnering aan de eigen sterfelijkheid.
Natuurlijk is deze emblematische duiding van zeventiende-eeuwse schilderkunst zinvol, maar de aandacht moet niet uitsluitend uitgaan naar eventuele zedenlessen. De schilderijen waren ook bedoeld om van te genieten. Niet alleen de huidige museumbezoeker, ook de zeventiende-eeuwer moet zijn betoverd door de aaibare hazenvachten, de lokkende druiven en de bijna eetbare citroenschillen. Liefhebbers van stillevens moeten hebben gewatertand van de opgediste heerlijkheden. Ook bij zo'n zinnelijke lezing van de doeken biedt de literatuur parallellen, en nergens zo mooi als in het werk van dichter en levensgenieter Jacob Westerbaen.
| |
| |
| |
Leven
Jacob Westerbaen, geboren op 7 september 1599 in Den Haag, kwam uit een welgesteld milieu. De familie bezat onroerende goederen, waaronder een lijnbaan (touwfabriek) aan het West-einde, wat de familienaam verklaart. Jacob had een broer Jan, die kunstschilder werd, en een zuster Anna, die zou trouwen met de kunstschilder en architect Salomon de Bray. Jacob leek aanvankelijk een minder artistiek leven beschoren. In 1615 verkreeg hij, op voorspraak van de remonstrantse theoloog Johannes Wtenbogaert, een beurs van de stad Gouda. Op 11 juli dat jaar liet hij zich inschrijven als student aan het Leidse Statencollege, waar beursstudenten een opleiding kregen tot predikant.
De jonge Westerbaen kwam terecht in een theologisch scherp verdeelde wereld. Kort na 1600 waren twee hoogleraren, de rekkelijke theoloog Jacobus Arminius en de orthodoxe Franciscus Gomarus, met elkaar in conflict geraakt over de zogenaamde predestinatie of voorbeschikking. De leer van Calvijn stelde dat God elk mens had voorbeschikt voor de hemelse zaligheid dan wel eeuwige verdoeming. De mens kon, zondig als hij is, hieraan niets veranderen: zijn zaligheid was een zaak van louter genade. Theologen uit het orthodoxe kamp, zoals Gomarus, onderschreven deze leer; gematigdere protestanten zoals Arminius daarentegen wilden wel erkennen dat de mens in zonde was geboren, maar ontkenden dat hem daarmee alle verantwoordelijkheid was ontnomen. De gematigden stelden dat Christus is gestorven voor alle zondaren en dat het aan de mens was om dit offer te aanvaarden (in het geloof) of te verwerpen. De mens is volgens deze opvatting dus in staat te kiezen tussen heil en hel.
Het Statencollege werd, op het moment dat Jacob Westerbaen daar ging studeren, geleid door theologen uit het rekkelijke
| |
| |
kamp van de arminianen of remonstranten, zo genoemd naar de remonstrantie, een geschrift waarin zij bij monde van Johannes Wtenbogaert hun ideeën hadden vastgelegd. Met name subregent Caspar Barlaeus en hoogleraar Simon Episcopius waren verklaarde tegenstanders van de gomaristen of contraremonstranten en hun leer. De nieuwe leerling Westerbaen schaarde zich achter hun opvattingen.
Het conflict liep steeds hoger op en kreeg gaandeweg ook een politieke lading. Landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt steunde de remonstranten. Zoals bekend escaleerde de situatie toen prins Maurits in 1617 de zijde van de contraremonstranten koos. Hij liet Oldenbarnevelt en andere leiders uit het remonstrantse kamp, waaronder Hugo de Groot, gevangennemen. Johan van Oldenbarnevelt werd na een schijnproces als landverrader onthoofd op het Binnenhof; De Groot werd opgesloten op slot Loevestein. De omwenteling had vanzelfsprekend grote gevolgen op godsdienstig gebied. Met het bijeenroepen van een internationale synode in Dordrecht ging een oude wens van de contraremonstranten in vervulling. Op de synode in 1618-1619 werden leerregels vastgelegd die elke predikant diende te onderschrijven, op straffe van ontheffing uit het ambt. De belangrijkste remonstrantse theologen, waaronder Wtenbogaert en Episcopius, werden verbannen; de Leidse universiteit en het Statencollege werden gezuiverd.
De gebeurtenissen hebben op Westerbaen een onuitwisbare indruk achtergelaten. Hij maakte deel uit van een groep studenten die Barlaeus bijstond tijdens de verhoren van de remonstranten door de synode, waarbij Barlaeus niet aarzelde hem een belangrijke missie te laten uitvoeren. Via brieven hield hij contact met de verbannen Episcopius in Antwerpen. Het was vanzelfsprekend uitgesloten dat Westerbaen na de zuivering van het
| |
| |
Statencollege zou blijven doordat zowel regent Vossius als Barlaeus en Episcopius daar het veld hadden geruimd. De machtsgreep van de orthodoxen wekte bij hem eens en voorgoed een afkeer van alle religieuze drijverij en hokjesgeest. Hij weigerde de Dordtse formulieren te ondertekenen - een voorwaarde om te mogen blijven studeren. Overigens heeft hij zich nooit formeel bij de remonstranten aangesloten.
Westerbaen liet de studie theologie dus schieten en stapte over naar geneeskunde. In 1621 vertrok hij naar Frankrijk, waar hij een jaar later zijn studie afrondde met een promotie aan de universiteit van Caen. Nog datzelfde jaar vestigde hij zich als arts in Den Haag. Heel lang heeft hij echter geen praktijk gehouden en de reden daarvoor was een patiënte, Anna Weytsen. Deze Anna, die vermoedelijk tien jaar ouder was dan Westerbaen, was eerder getrouwd geweest met Reinier van Oldenbarnevelt, de oudste zoon van Johan van Oldenbarnevelt. In 1623 was Reinier onthoofd, net als zijn vader vier jaar eerder, wegens medeplichtigheid aan het beramen van een moordaanslag op prins Maurits. Anna, de weduwe, moet een bijzondere vrouw zijn geweest. Er zijn verschillende verhalen over haar in omloop die spreken over haar ferm karakter. Ze weigerde om genade te smeken voor haar schoonvader en ze vermande Reinier te sterven als een kerel. Volgens de verhalen was Anna degene die het initiatief nam in de vrijage met Westerbaen. Zij hield zich ziek en liet de jonge arts keer op keer aan de rand van haar bed verschijnen.
De opbloeiende verhouding tussen Anna Weytsen en Jacob Westerbaen riep grote weerstand op bij de familie Oldenbarnevelt. Anna, die zeer welgesteld was, zou zich niet met een naar verhouding zo arme en onbeduidende partij als Westerbaen moeten inlaten. Men maakte zich grote zorgen om de familie-eer en de drie kinderen van Anna en Reinier en men ondernam
| |
| |
zelfs juridische stappen om een huwelijk te voorkomen. Volgens de legende zou Maria van Oldenbarnevelt, de weduwe van de raadpensionaris, zich bij Anna beklaagd hebben met de woorden ‘Wel dochter, zult gij nu mijne wonden weer openscheuren?’, waarop zij plompverloren geantwoord zou hebben: ‘Wel moeder, neem dan de pleister maar wat groter.’ Het mag dan ook niet verbazen dat Anna haar huwelijksplannen doorzette, wat anderen daar ook van dachten: zij trouwde Westerbaen in augustus 1625.
Jacob Westerbaen was door zijn huwelijk in een klap een man in bonis. Via Anna kreeg hij de titel Heer van Brandwijck en Gijbeland, een heerlijkheid in de Alblasserwaard. Het paar vestigde zich op West-Escamp, de voormalige buitenplaats van Johan van Oldenbarnevelt bij Loosduinen, net ten zuiden van Den Haag. Westerbaen sloot zijn praktijk en ging het leven leiden van een landheer. Hij hield zich voortaan onledig met land- en tuinbouw en vooral met zijn grootste passie, de jacht. Het huwelijk moet, voorzover daar iets over te zeggen valt, heel goed zijn geweest en de familie Oldenbarnevelt heeft zich dan ook spoedig geschikt. Westerbaen onderhield zijn leven lang goede betrekkingen met verwanten van zijn vrouw en hun nakomelingen. Het echtpaar zelf bleef kinderloos.
Anna Weytsen stierf in 1648. Niet lang daarna, vermoedelijk in 1650, begon Westerbaen met het aanleggen van een nieuwe buitenplaats, niet ver van West-Escamp. Het huis met de omliggende landerijen kreeg de naam Ockenburgh. In de zomer van 1652 betrok hij zijn nieuwe woning. Als landheer hield hij zich vooral bezig met tuinieren en de jacht. Hij bleef tot op hoge leeftijd zeer vitaal; hij stierf ruim zeventig jaar oud op 31 maart 1670 op Ockenburgh, na een kort ziekbed. Bij het inventariseren van de nalatenschap bleek Westerbaens bezit bezwaard met grote
| |
| |
lasten. Het fortuin van Anna Weytsen was weg; Westerbaen had rijk geleefd om arm te sterven.
| |
Werk
Jacob Westerbaen debuteerde als dichter in 1624, dus een jaar voor zijn huwelijk, met de bundel Minne-dichten. Dit werk bevat, behalve liederen en enkele liefdesgedichten die naadloos aansluiten bij de conventionele liefdespoëzie van zijn tijd, ook minder conventionele teksten. Het openingsgedicht, de ‘Verhuysinge van Cupido’, geeft een in Nederland tot dan ongebruikelijke invulling aan de mythologie-mode van de renaissance. Het lange ‘Noodsakelyck mal’ is een weinig oorspronkelijke navolging van Constantijn Huygens' 't Costelick mal en 't Voorhout, beide gepubliceerd in 1622. De meeste lof oogstte Westerbaens bundel echter vanwege de ‘Kusjes’, vertalingen van de beroemde Basia van de Haagse Neolatijnse dichter Janus Secundus (1511-1536).
De Minne-dichten trokken onmiddellijk de aandacht. Het ‘Noodsakelyck mal’ beleefde nog hetzelfde jaar een afzonderlijke uitgave; dit werk lokte bovendien een aanval uit (in kreupelrijm) van Delftse schutters, die zich door Westerbaen beledigd achtten. Westerbaen liet prompt een tegengedicht verschijnen, waarin hij grondig met zijn tegenstanders afrekende. Gedichten uit de bundel werden opgenomen in bloemlezingen en er verschenen (licht uitgebreide) herdrukken: één in 1633 en in 1644 zelfs twee min of meer tegelijkertijd. De ‘Kusjes’ werden door de Haarlemse organist en componist Cornelis Padbrue op muziek gezet en in 1641 afzonderlijk uitgegeven. Dit lot was maar weinig Nederlandse gedichten beschoren: voorzover poëzie gezongen
| |
| |
werd, gebeurde dat op bestaande melodieën. Dat geldt ook voor de minneliederen in deze bloemlezing.
Westerbaens faam als dichter was gedurende lange tijd gebaseerd op zijn debuutbundel. Tijdens zijn huwelijkse jaren publiceerde hij slechts enkele gelegenheidsgedichten. Het beroemdste werk uit deze periode is zijn felle aanval op Joost van den Vondel: Kracht des geloofs (1648). Hierin hekelt hij Vondel, ooit de belangrijkste literaire woordvoerder van de remonstranten, vanwege diens overgang tot het katholicisme en de publicatie van zijn door en door roomse Altaergeheimenissen (1645). Een dergelijke ommezwaai was in de ogen van Westerbaen onbegrijpelijk: zelf zou hij zijn hele leven dezelfde opvattingen aanhangen en verkondigen. Zelfs tijdens zijn levensavond was zijn woede en verontwaardiging over de gebeurtenissen uit de periode 1617-1620 nog even groot als vijftig jaar eerder.
Na de dood van zijn vrouw begon Westerbaen weer meer te schrijven en vanaf 1653 publiceerde hij een niet-aflatende stroom grote en kleinere werken. Hij schreef gelegenheidsgedichten op alle denkbare gebeurtenissen en voorvallen. In 1654 verscheen Westerbaens belangrijkste gedicht, het zeer omvangrijke Ockenburgh, waarin hij het leven op zijn buiten heeft vastgelegd. Hij volgt met dit werk opnieuw Huygens na, die in 1653 een gedicht over zijn buitenverblijf Hofwijck had gepubliceerd. In 1655 trok Westerbaen de aandacht met een berijming van de psalmen. In 1657 bundelde hij al zijn werk tot dan toe, met uitzondering van de psalmen, in een lijvige bundel Gedichten, uitgegeven door zijn vaste Haagse uitgevershuis Tongerloo.
Behalve als schrijver van zuiver literair werk, liet Westerbaen zich na 1650 vooral kennen als scherp polemist. Dat hij talentvol was op dit vlak, hadden eerder de Delftse schutters en Joost van den Vondel al mogen ervaren. Westerbaen voerde enkele pam- | |
| |
flet-oorlogen, waarbij vooral de orthodoxe calvinisten het moesten ontgelden. Hij hekelde de predestinatieleer, kwam herhaaldelijk terug op de moord op Johan van Oldenbarnevelt en het onrecht dat Hugo de Groot was aangedaan, en bleef hameren op het belang van verdraagzaamheid.
Verder ontpopte Westerbaen zich in deze jaren als een nijver vertaler uit het Latijn: Troades van Seneca, de Aeneis van Vergilius, de spelen van Terentius, Ovidius' Ars amatoria en Remedia amoris en Erasmus' Lof der zotheid verschenen allemaal in Nederlandse verzen. Begin maart 1670 was hij klaar met de kopij voor een nieuwe uitgave van zijn verzamelde gedichten, die ditmaal niet minder dan drie delen zouden vullen. Nog diezelfde maand overleed hij en het werk zou pas twee jaar later, in 1672, verschijnen.
| |
Waardering
Jacob Westerbaen heeft al met al een omvangrijk oeuvre op zijn naam staan en in zijn eigen tijd genoot hij een grote bekendheid (zeker na de publicatie van de Gedichten in 1657) en zelfs populariteit. Zijn roem steeg weliswaar nooit tot de hoogte van groten als Vondel, Hooft en Huygens, maar hij figureert wel steevast in de divisie daar net onder. In de grote bloemlezingen die tussen 1650 en 1660 verschijnen is hij goed vertegenwoordigd; in twee gevallen siert zijn naam zelfs de titelpagina, zoals in Hollantsche Parnas, of verscheide gedichten, gerijmt door J. Westerbaen, J. v. Vondel, J. Vos, G. Brandt, R. Anslo, en andere voornaamste dichters onzer eeuwe uit 1660.
De bekendheid is niet gebleven. In de literatuurgeschiedenissen wordt hij steevast als dichter van het tweede plan gepresen- | |
| |
teerd. Men kan zich daarbij afvragen of hem altijd recht wordt gedaan. Westerbaen vertegenwoordigt wel degelijk een eigen geluid binnen de Nederlandse letterkunde en dat is niet in de laatste plaats een gevolg van zijn levenshouding, of zelfs zijn levenskunst.
Westerbaen hield hartstochtelijk van het leven, van de liefde, van lachen en lekker eten, van het buitenleven en de jacht. Hij weet dat uitstekend en vaak ook aanstekelijk in zijn gedichten te verwoorden. Hij was iemand die in het voorjaar met volle teugen genoot van de zingende leeuweriken, om in het najaar diezelfde leeuweriken bij tientallen te vangen en in de pan te laten verdwijnen. De passie waarmee hij over de jacht schreef is nog direct voelbaar. Hij nodigde zijn lezers uit mee te gaan, de duinen in om konijnen te verschalken of te paard in het Westland achter de hazen aan te jagen. Hij was een sportman, een goede ruiter - en een groot eter.
Aan de geneugten van een goedgevulde tafel heeft Westerbaen menig gedicht gewijd, soms serieus van toon, vaak ook komisch of zelfs absurd. En juist daar ligt een onmiskenbare kwaliteit van Westerbaen. Een goed voorbeeld van wat hij in dit genre weet te bereiken, is het lange ‘Op het neder-storten van mijn keuke-schoorsteen’. Een huiselijk ongemak wordt in dit gedicht, waarin hij zichzelf uitnodigt aan de tafel van een vriend, aanleiding tot een zelden vertoonde poëtische uitstalling van allerlei etenswaar.
Niet iedereen heeft altijd oog gehad voor de burleske kant van zijn werk. Het meest uitgesproken voorbeeld daarvan is wel de bespreking van de ‘Verhuysinge van Cupido’ door G.A. van Es. In dit gedicht laat Westerbaen de Olympische goden elkaar in de haren vliegen en met modder smijten. Van Es benadert het werk van Westerbaen heel welwillend, maar hij moet toch op
| |
| |
basis van dit gedicht vaststellen dat Westerbaen de ‘smaak voor de verfijnde vormgeving der renaissance’ miste. De gebeurtenissen op de Olympus acht Van Es ‘weinig verheven’, het gedicht typeert zijns inziens ‘de vergroving der renaissance-vormen’ en hij concludeert dan ook dat het gedicht, ondanks het aardige gegeven ‘door zijn banale bewerking grondig bedorven’ is. Het moet de lezer onwaarschijnlijk voorkomen, maar kennelijk heeft Van Es werkelijk niet aangevoeld dat Westerbaen hier willens en wetens de Olympus op zijn kop zet, goden en godinnen laat bekvechten als marktlui en zo de hele mythologische mode een nieuwe draai geeft. Met deze burleske aanpak is Westerbaen in 1624 heel vroeg in Nederland; later zal met name Willem Godschalck van Focquenbroch, geïnspireerd door de Fransman Paul Scarron, hier succes hebben in dit genre. Mogelijk heeft Westerbaen zich laten inspireren door de klassieke auteur Lucianus, die in zijn werk de ‘godenburleske’ toepast.
Op grond van zijn burleske werk en zijn poëtisch-culinaire uitstallingen mag Westerbaen wel bij de zogenaamde ‘anti-idealistische dichters’ worden gerekend. Hij kende niet de hooggestemde houding van dichters die zeiden te werken vanuit een goddelijke bezieling en bleef altijd met beide benen stevig op de grond. Zijn anti-idealistische houding maakt hij zeer expliciet in zijn reeks gelegenheidsverzen voor baby Cornelis van der Mijle en zijn moeder. De baby geeft de voorkeur aan borstvoeding boven het werk van de beste dichters, inclusief dat van Westerbaen zelf. En de dichter begrijpt dat maar al te goed: hij drinkt zelf ook liever een gewoon glaasje dan de zogenaamde dichterlijke inspiratie die op de Helicon geschonken wordt.
Op tal van plaatsen relativeert Westerbaen zijn dichterschap en dat is meer dan een gemeenplaats. Westerbaen voelt zich, wanneer men naar zijn vertaalwerk kijkt, duidelijk sterker aan- | |
| |
getrokken tot komische, prikkelende of ontspannende teksten dan tot de serieuze poëzie. De komedies van Terentius, de satire van Erasmus en de liefdesleer van Ovidius hebben zijn voorkeur. En zelfs wanneer hij zich aan het hooggestemder werk zet, zoals de vertaling van Vergilius' Aeneis, blijft hij met Huygens grapjes maken over de kwaliteit: Vergilius mag er niets van weten, anders zou hij vast komen spoken in de slaapkamer van zijn vertaler.
Een sterke kant van Westerbaens dichterschap is zijn polemische werk. Hij kon, als hij wilde, schrijven met vitriool. Zijn aanval op Vondel is in dit genre een hoogtepunt. Het gaat niet aan om in een conflict over geloofsovertuigingen een winnaar aan te wijzen, maar feit is dat Vondel geen bevredigende repliek had. Overigens was Westerbaen een groot bewonderaar van Vondel en hij heeft een deel van zijn satirisch talent zeker opgestoken tijdens lezing van diens hekeldichten - de prins der dichters kreeg dus in zekere zin een sigaar uit eigen doos. De Hagenaar kon verder ook de orthodoxe calvinisten lelijk klem zetten door consequent te redeneren volgens al te simpele denkpatronen die zijn tegenstanders hem aanreikten.
Westerbaens poëzie is zelden zwaar op de hand. Wanneer een kwestie hem aan het hart gaat, kan hij fel zijn, maar tobberig-moralistisch is hij nooit. Hij is vaak getypeerd als een Huygens-epigoon en inderdaad heeft hij Huygens vaak nagevolgd, maar daar moet wel bij worden aangetekend dat die navolging in de loop der jaren van karakter veranderde. Het ‘Noodsakelyck mal’ uit de debuutbundel Minne-dichten sloot nog zeer nauw, te nauw aan bij Huygens' werk. Later vond hij een eigen toon, waarbij hij bewust Huygens' duistere stijl vermeed. Waar Huygens geen woord te veel gebruikt, aarzelt Westerbaen niet het allemaal nog eens in andere woorden te herhalen. Hij kiest in plaats van ge- | |
| |
comprimeerd woordspel voor een brede, anekdotische verteltrant en sluit daarmee eerder aan bij Jacob Cats dan bij Huygens. Ockenburgh mag dan wat betreft onderwerp geïnspireerd zijn door Hofwijck, wat betreft stijl en aanpak heeft Westerbaen hier een heel eigen geluid.
Uit zijn werk komt de dichter naar voren als een weinig gecompliceerde figuur, maar ook als een man uit één stuk, iemand die zich niet uit het veld liet slaan. Toen hij zijn jachtvergunning verloor, reageerde hij karakteristiek: voortaan zou hij dus moeten stropen - en dat was nog veel spannender dan jagen. Westerbaen moet een innemende persoon zijn geweest, royaal en gastvrij: steeds weer nodigde hij in zijn gedichten mensen uit om hem gezelschap te houden op Ockenburgh en te genieten van het goede des levens. Het is een uitnodiging die nog altijd geldt.
|
|