Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 407] [p. 407] De x. Geboden des Heeren. Exod. xx. 2. ende Deuteronomi v. 6. MOYSES spreeckt. HOor Israel, wilt vlijtigh letten Op ’t geen ick u sal doen verstaen: Dus sprack de Heer: dit sijn zijn wetten: Laet u die wel ter herten gaen. 2 Ick ben uw God, die uyt de handen Van Pharao u maeckte vry, En u gevoert heb uyt sijn landen: Hebt geene Goden meer als my. 3 Gy sult u geene beelden maecken, En eertse noch en dientse niet: Want hy sal mijne gramschap smaecken Die ’t geen my komt aen andre biedt. 4 Mijn naem en sult gy niet misbruycken: Want ick’t niet ongewroocken laet, En straf hem sonder ooge-luycken Die sich daer in te buyten gaet. [pagina 408] [p. 408] 5 Ses daegen sult gy wercken moogen: De sevenst’ is de Sabbath-dagh: Geen arbeyd sult gy dan gedoogen Van yets dat staet tot uw gesagh. 6 Uw ouders sult gy eer betoonen Op dat gy langh in voorspoed leeft En vreedsaem in het land mooght woonen Dat u de Heer ten erfdeel geeft. 7 Van dood-slagh sult gy u vermijden: Van Echt-braeck: en van dievery: Brenght uwen naesten niet in lijden Met ’t geen gy weet dat leugen zy. 8 Uws naesten huys wilt niet begeeren: Uw hert en werde niet bekoort Noch tot zijn wijf, noch knecht of deeren, Of beest, of yet dat hem behoort. 9 Dit is de Wet van God gesproocken Doe ick op het geberghte klam Van Sinai, dat gy saeght roocken Om dat God tot my neder quam. Vorige Volgende