Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 401] [p. 401] Den Cxlviij. Psalm. OP, op, en geeft den Heere lof Gy die bewoont het hemelsch Hof, Gy die daer boven zijt om hoogh Ver boven ’t reyck van’t menschen-oogh: Gy Engelen, Gods leger-krachten, Op, op, en wilt zijn lof betrachten; Looft hem op Son, looft hem op Maen En die met u ten reye gaen. 2 Gy heemlen, die het al omvanght, Ghy wolcken, die der onder hanght, Looft Godes naem: want door sijn kracht Heeft hy u alle voortgebracht; Hy gaf een yder plaets en wetten Die ’t hem geviel voor eens te setten, Waer nae hy’t alles richt en stuyrt [pagina 402] [p. 402] So langh den tijd der daegen duyrt. 3 Hy gaf sijn last aen elck en al Die niemand overtreden sal. Looft God wat op der aerde leeft, Wat dat de zee en afgrond heeft, Vyer, hagel, sneeu, en ys, en winden Die u op sijn bevel laet vinden; Ghy heuvelen, en gy geberght, Des Heeren lof werd u geverght. 4 Ghy boomen, die ten Hemel streeft, Ghy die der vrucht of geen en geeft, Ghy Ceders, hoogh van kruyn en stam, En gy gedierte, wild en tam, Ghy die der kruypt, gy die met veeren Kunt nae den Hemel gaen en keeren, Ghy Koningen, gy onderdaen, Laet Godes lof ten Hemel gaen. 5 Ghy jongelingh, gy teere maegd, Gy die, of jongh sijt, of bedaeght, Looft God al t’saem, want hy alleen Is Heer van als, en anders geen: Hem, hem alleen sy lof gegeven: Hy heeft den hoorn sijns volcks verheven, Van Israel sijn gunst-genoot, Dat sy tot aen de sterren stoot. Vorige Volgende