Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 393] [p. 393] Den Cxlv. Psalm. GY, die mijn God en mijnen Koningh zijt, Ick sal u lof verbreyden breed en wijd, Ick sal u naem verheffen in mijn liedt: So langh ick leef vergae dien yver niet! Hoe groot sijt gy van wien ick heb te roemen! Geen menschen tong kan uwe grootheyd noemen: Geen aerdsch vernuft kan uwe macht beperken: Men sietse best in uwe wonder-wercken. 2 De luyster van uw hooge Majesteyt Die sich door d’aerd en door den Hemel spreyt, Uw wonderen, de proeven dijner macht Sal ick doen sien aen’t verre nae-geslacht; Ick sal den roem en eere dijner daeden Door mijne pen doen leven in de blaeden: Der daeden, die my schricken doen en vreesen: [pagina 394] [p. 394] Oock salmen daer van uwe goedheyd leesen. 3 Gy, Heer, zijt mild en doet de menschen goed; Gy spreeckt het recht daer’t al voor buygen moet. De vroome lijd: maer oock ter rijper tijd Doet gy hem sien dat gy rechtvaerdigh zijt: Dies salmen u geheugenisse vieren: Mijn zangh sal sijn, de Heer is goedertieren, Bermhertigh, soet, lanck-moedigh en weldaedigh, En tegens elck meelijdigh en genaedigh. Pause. 4 Al wat gy schiept, dat groote wonderwerck, Uw gunst-genoon, uw bruyd, uw waerde Kerck, Uw Israel, gaen zwanger van uw lof: Dijn Coninghrijck geeft tot het loven stof; Men sal alsints van uwe daeden singen, Uw roem sal gaen tot de nakoomelingen Op dat hier nae oock aen ons neven blijcke De heerlijckheyd van dijnen Koninghrijcke. 5 Uw Koninghrijck weet van geen ondergaen: Uw kroone duyrt, uw Throon sal eeuwigh staen. Gy ondersrteunt wat dat te vallen dreyght, Gy recht het op wat dat sich kromt of neyght; Elck siet op u op dat hy sich verblijde, En gy geeft hen haer spijs te sijner tijde: Uw hand gaet op, om nae u wijs beraeden Al watter leeft van nood-druft te verzaeden. 6 Rechtvaerdigh is’t wat dat gy doet of laet, Uw goedheyd toont sich over goed en quaed, Maer die u recht in geest en waerheyd dient [pagina 395] [p. 395] Leyt u aen’t hert als vry een naeder vriend. Hy die u vreest sal sijnen eysch bekoomen: Gy luystert nae het bidden van de vroomen; Gy hoort haer stem wanneerse tot u schreyen, En sultse vry uyt boey en banden leyen. 7 Wie God benint die werd van hem bewaert, Hy roeptse wech die godloos sijn van aert, Dies zy sijn roem door mijnen mond verbreydt, En alle vleesch loof hem in eeuwigheyd. *** Ick wil mijn God en mijnen Koningh prijsen: Al watter leeft dat sal hem eer bewijsen; Men sal van hem en sijne daeden roemen So langh men tijd en stonden weet te noemen. Vorige Volgende