Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxiiij. Psalm. DOe Israel toogh uyt Egypten-land En Iacobs huys, geleydt door Godes handt, Ontquam de slavernye, Doe bleeck hoe nae hy God aen ’therte sat En dat hy hem ter erf gekooren had En eyg’ner heerschappije. 2 De zee sagh ’t aen en hy verliet sijn kolck: En de Iordaen weeck voor des Heeren volck Met aerselende stroomen: De heuvelen en bergen hoogh van top Die sprongen als de jonge rammen op Als sy ter weyde koomen. [pagina 317] [p. 317] 3 Wat schort u, zee, dat gy u kolck verlaet? Wat ist, Iordaen, dat gy te rugge gaet Met aerselende stroomen? Gy heuvelen, en bergen hoogh van top, Wat springht gy als de jonge Rammen op Als sy ter weyde koomen? 4 ’t Onset sich al voor Godes aengesicht: Dat drooght de zee, en maeckt de bergen licht En doet de heugels springen: Gods aengesicht, die klippen klooft van een, En uyt een rots en uyt een barre steen Een waeter-sprongh doet dringen. Vorige Volgende