Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 310] [p. 310] Psalm Cx. DUs sprack de Heer tot mijnen Heer voor desen: Sit nevens my aen mijne rechter-hand Tot dat ick sal dijn vyand meester wesen En onder u ten voet banck heb geplant. 2 Dus sprack de Heer: maer gy, mijn Heer, verheven So hoogh in eer, uyt Syon komt uw Rijck, Daer u de kroon en scepter is gegeven: Heerscht breed en wijd, dat alles voor u strijck: 3 In heylgh cieraed sal u dijn volck omronden Ter tijd wanneer uw heyr-kracht is vergaert, De dauw dijns jeughds sal vruchtbaer sijn gevonden Als die ons hier de Somer-uchtend baert. 4 God sey, en zwoer’t met hoogh-gestaefden eede (En ’tgeen hy zey en heeft hy niet gewraeckt) Een Priester zijt gy in der eeuwighede Nae d’orde van Melchisedech gemaeckt. 5 De Heere sal aen uwe rechter-hand sijn Ten dagh sijns toorns, en Koningen verslaen: En als het vyer sijns gramschaps sal aen brand sijn Sal’t bloedigh stael door veele Vorsten gaen. [pagina 311] [p. 311] 6 Hy sal voor recht de heydenen ontbieden En maecken ’t land vol lijcken door het zwaerd: Een groote sal sijn handen niet ontvlieden, Een heerschend hooft, dat machtigh is op aerd. 7 Uyt beecken sal hy drincken aen der weege Wanneer hy volght sijn vyand op de vlucht, En vol van eer, sich wendende met zeege, Sal hy sijn hooft opsteken in de lucht. Vorige Volgende