Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
2 Want hy, de Heer in eeuwigheyd gezegent,
Is die u met bermhertigheyd bejegent
En uyt genae uw zwackheyd heeft verschoont;
Hy is die u de sonden heeft vergeven,
Die u verlost en van de dood doet leven,
Die u met gunst en medelijden kroont.
3 Die uwen mond met alle goed verzaedight,
Die op een nieuw uw jaeren begenaedight
Met jeughd, gelijck men in den Arent ziet.
Rechtvaerdigh is de Heer in sijn gerichten:
Geweld en list moet voor sijn vierschaer zwichten,
Hy schaft hem recht dien ongelijck geschiedt.
4 Hy heeft gewilt aen Moyses openbaeren
Sijn wil en wegh, en Israel verklaren
Hoe groot dat hy in sijne wercken was:
De Heer is sacht, bermhertigh en genaedigh,
De Heer is mild, goedgunstigh en weldaedigh,
Tot straffen traegh, tot medelijden ras.
5 Hy tucht ons wel, maer’t heeft een tijd van uyren:
Sijns gramschaps vyer is van geen eeuwig duyren,
Maer eynd en maet is aen des Heeren straf;
Hy handelt niet met ons nae onse sonden:
Ons schuld is ruym, sijn tuchtingh ingebonden,
Hy slaet ons niet nae men hem reden gaf.
6 Want over die hem minnen en hem vreesen
Gaet sijne gunst so wyd en hoog-geresen
Als boven d’aerd des hoogen Hemels draf;
So verr’ het oost, daer zon en dagh ontluycken,
Is van het West, daer zon en dagh gaen duycken,
So ver doet hy de sonden van ons af.
| |
[pagina 278]
| |
Pause.7 Gelijck sijns kinds een vaeder komt t’ontfermen
Als’t sich vergrijpt, so wil sich God erbermen
Des vroomen mans en wie dat hem ontsiet:
De deur sijns gunsts staet op voor die hem vreesen,
Hy ken en weet ons maecksel en ons weesen,
Dat wy sijn stof en weynigh meer als niet.
8 Wat is van ons, wat sijn der menschen daegen?
Een wassend gras dat haest werd neer geslaegen,
Een bloem in ’t veld van heugelijcken schijn:
Maer laet den tijd een weynigh meer verspaeyen
En over gras en bloem de winden waeyen,
Men weet haest niet waer sy gebleven sijn.
9 Maer anders is het met de gunst des Heeren,
Die duyrt altijd voor alle die hem eeren
En gaet van ’teen op ’t ander nae-geslacht;
Sijn liefde sal noyt over die verkouwen
Die sijn verbond en sijn geboden houwen,
En die sijn woord betrachten dagh en nacht.
10 God heeft sijn Throon ter Hemelen gestichtet,
Hy voert de staf die’t al beheerscht en richtet,
Sijn koninckrijck, sijn stoel, sijn kroon staet vast.
Komt looft den Heer en wilt sijn eer vermelden
Gy Engelen, gy stercke Hemel-helden,
Die op sijn woord en sijn bevelen past
11 Komt, looft den Heer gy sijne leger-schaeren,
Gezwinde boon, gewillige dienaren,
Die ’tal verricht wat dat hem wel geviel.
Looft, looft den Heer, gy wercken sijner handen,
| |
[pagina 279]
| |
So ver sijn rijck streckt over luy en landen;
Looft God voor al mijn’ hoog-verplichte ziel.
|
|