Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xciiij. Psalm. GY, die den boosen dreyght te straffen Om voor den vroomen recht te schaffen, Gy, die een God der wraecke zijt, Koom af van u verheven Throon En geef den hooghmoet haren loon; Heer, maeck u op, ’t is meer dan tijd. 2 Hoe lange sullen noch de boosen Sich kittelen en minne-koosen? Hoe lange duyrt haer vreughde-tijd? Hoe langh haer ydle hovaerdy? Hoe langh haer roem en snorckery? Hoe langh haer schampen en verwijt? 3 Sie, Heer, hoe zy uw volck vernielen [pagina 256] [p. 256] En prangen de benaeude zielen Van die gy tot uw erf verkoort; De vreemdelingh, de weeuw, de wees, Sijn onder haer in staege vrees En werden nu of dan vermoort. 4 God, seggen sy, kan sien noch mercken Wat hier op aerd de menschen wercken; Hy hoort niet watter om magh gaen: Maer, ach, gy domm’ en sotten hoop, Hoe langh geeft gy de dwaesheyd loop? Wanneer sult gy uw stuck verstaen? 5 Hy, die daer plant het oogh en ooren Sou die niet selver sien en hooren? De heydnen sijn niet vry van straf Die noch met blindheyd sijn bevaen, Hoe soudt gy dan sijn hand ontgaen Dien hy sijn wil te kennen gaf? Pause. 6 God kent den mensch en sijn gedachten En weet, dat al wat sy betrachten Is niet als ydelheyd en wind; Wel saeligh is de man, o Heer, Die by u komt om les en leer En in uw wet sijn tuchtingh vind. 7 Om met geduld te kunnen draegen Het zwaere kruys ter droever daegen Tot datter komt een beter tijd, Wanneer de goddeloose raeckt In kuylen, die hy had gemaeckt: [pagina 257] [p. 257] Een tijd, die leedt en lijden slijt 8 Want God en laetse niet verlooren Die hy ten erve heeft gekooren, Dies sal den vroomen recht geschien, So dat hy weer begunstight werd, Van al wie oprecht sijn in’t hert, Als sy sijn onschuld blincken sien. 9 Op wien had ick my te verlaeten Om tegen die de vroomheyd haeten Een onbeschroomde borst te bien? Och! had my God niet by gestaen En mijne saeck genoomen aen Men had my al in’t graf gesien. 10 Ick riep tot God, en hy verhoorde; Ick struykeld’ en hy onderschoorde: Wanneer ick vond mijn ziel ontrust Vertrooste hy mijn weeck gemoedt En heeft my met sijn woord gevoedt, En gaf my nieuwe levens lust. 11 Souw dan by God oyt sijn geleden Een richter-banck, daer tegen reden Het recht der vroomen werd verkromt, Daer men onnoosel bloed vergiet, Daer men de deughd verwesen siet En den onschuldigen gedomt? 12 Dus sprack ick: en hy heeft bewesen Dat hy mijn toevlucht wilde wesen, Mijn burgh, mijn rots, mijn toeverlaet, Die’t punt van’t onrechtvaerdigh zweerd Wel tegen sijnen meester keert, En met sijn eygen roede slaet. Vorige Volgende