Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 159] [p. 159] Den Lxiij. Psalm. O God, mijn God, des morgens eer De Son verschuyft de nacht-gordijnen En doet de duysternis verdwijnen Roep ick tot u, en soeck u, Heer. My dorst nae u, so dat ick quijne, Mijn vleesch werd dor en sonder sap Terwijl ick zwerf in ballingschap Door dese maegere woestijne. 2 Mijn siel verlanght by nacht en dagh Om weer te sien uw Eerlijckheden En in uw heylighdom te treden Gelijck als ick te vooren plagh: Want beter als het lieve leven Is uwe goedertierentheyd, [pagina 160] [p. 160] Mijn mond tot uwen lof bereyd Sou u aldaer dijn eere geven. 3 Ick sou, die hier dus eensaem zweef In schrael’ en waterloose landen, Ten Hemel heffen hert en handen In uwen naem, so langh ick leef. Mijn siele sou sich daer versaeden Met mergh en vette leckerny, Mijn mond met lippen vry en bly Sou roemen uwe wonderdaeden. Pause. 4 Als ick door sorgen afgeslooft Des avonds soeck wat rust te raepen Denck ick op u, ick kan niet slaepen, En noyt en zijt gy uyt mijn hooft. Dewijl gy pleeght mijn hulp te wesen Sal ick noch singen overluyt Als gy om my u vleugels sluyt En sult beschermen als voor desen. 5 Mijn hert was, Heer, aen u gehecht, Mijn ziele heeft u aengehangen, Uw hand bestierde mijne gangen En heeft my over eynd gerecht; Maer die, die nae mijn leven trachten (By u so dierbaer en so waerd) Die sullen onder in de aerd Tot inder eeuwigheyd vernachten. 6 Men salse storten door het stael En laeten voor de wilde dieren, [pagina 161] [p. 161] Voor wolven en voor felle gieren, Dat yder daer sijn aes afhael: Doch sal de Koningh vreughde krijgen In sijnen God, en die hem zweert Sal sijn beroemt en hoogh geeert: De leugemond sal moeten zwijgen. Vorige Volgende