Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
Ick roep aen u, geeft my gehoor.
2 Want vreemde sijnder op de been
Om my te brengen om het leven,
Door bloed-dorst tegen my gedreven:
Doch gy, o God, op mijn gebeen
(Die mijne hulp en toevlucht zijt)
Sult my weer redden en beschutten;
Gy plagt mijn sijde t’onderstutten:
Doe nu, als in voorleden tijd.
3 Slaet mijnen vyand, maeckt hem voort
Die mijne daegen soeckt te korten
En mijn onschuldigh bloed te storten,
Verdelgt hem, Heere, nae uw woord.
Dan sal ick vry en wel gemoedt
Mijn ongedwongen offerhanden
Op dijn gewijdt autaer doen branden,
En loven u, want gy sijt goed.
4 Ghy sijt die my de handen bied
En helpt uyt doods benaeude banden,
Soo dat mijn oogh aen mijn vyanden
En haeren val een vreughde siet.
| |
***Een vreughde, die in mijn gemoedt
Een heylgen yver aen komt steken
Om eeuwigh van uw lof te spreken
Die my voor alle quaed behoed.
|
|