Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
En stort sich uyt tot alle groulijckheden,
De schelmery hoort nae geen toom noch reden,
Daer ’s niemand niet die sich tot deughden set
Of daer op let.
2 De Heer sagh neer van boven uyt de locht
Op Adams zaed, en keeck het heyr eens over,
Dat sich verliep, hoe langer tijd hoe grover,
Of onder haer was yemand die hem socht,
Of om hem docht.
3 Maer neen; ’t was al verettert en verrot,
Het gansche lijf vol leemten en gebreecken,
’t Was al verslimt, ’twas al van hem geweecken,
Niemand was goed, niet een die dacht aen God
Of sijn gebod.
4 Is dan by haer, tot alle boosheyd ree,
Geen wetenschap, geen achterdocht te vinden
Die Godes volck met huyd en hayr verslinden
En senden noyt tot hem of sucht of bee,
Gelijck het vee.
5 Een grooten angst, en schrick sal haer bevaen
Daer niet en viel te vreesen of te schroomen:
Want God die sal van boven neder koomen
| |
[pagina 138]
| |
En die, die om sijn stadt haer leger slaen,
Doen henen gaen.
6 Och, dat de hulp quam af van Sion snel!
Och, dat de Heer ons haestigh quam bevrijden!
Dat sou sijn volck verquicken en verblijden,
Dat dede goed, en was voor Israel
En Iacob wel.
|
|