Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
Schrapt mijnen naem uyt dijnen schuld-boek uyt.
Een lelijck vuyl heeft mijne siel besmet:
Een schant-vlec heeft mijn suyverheyt geschonden:
Wascht en herwascht, en maeckt my weder net,
En reynight my van mijn bedreve sonden.
2 Want ick ontken voor u mijn misdaet niet:
Mijn sonden zijn gestaedigh voor mijn oogen:
Waer toe voor u gelochent of geloogen
Die tot den grond in ons Geweeten siet?
Heer, tegen u alleen heb ick misdaen,
Van u alleen heb ick de straf te draegen,
Dijn hoogh gericht en kan ick niet ontgaen
Als’t u gelieft de koningen te daegen.
3 In sonden heeft mijn moeder my ontfaen;
Van dat ick was van haeren lijv’ ontbonden
Ben ick geweest bezoedelt met de sonden:
Van mijne jeughd heb ick my steeds ontgaen.
Ghy, Heer, hebt my mijn plichten doen verstaen
Door uwe wet; uw woord vol trouw en waerheyd
Heeft my den schat dijns wijsheyds opgedaen,
Die my bescheen met ongemeene klaerheyd.
| |
[pagina 133]
| |
4 Och, zuyvert my, als oyt den Ysoop dee
Door Priesters hand het zeer der Laeserye;
Och, dat uw hulp my van dit vuyl bevrye
En witter maeck’ als versch-gevalle snee!
Geef dat mijn geest sich wederom verbly,
Neem van my wegh den angst die my doet quijnen,
Maeck mijn gemoed van’t staedigh wroegen vry;
Van’t wroegen, dat mijn spieren doet verdwijnen.
| |
Pause.5 Keer uw gesicht van mijne misdaed wijt:
Zy koome noyt weerom voor u gedachten:
Doe haer in des vergeetens poel versmachten;
Scheld my de schuld en oock de straffe quijt.
O Heere, schepp’ in my een ander hert
Dat suyver zy en onbesmet van binnen,
En niet verruckt tot quaede lusten werd:
Vernieuw mijn geest en geeft my vaste zinnen.
6 Wend niet, o God, uw oogen van my af:
Och, wilt my van u aenschijn niet verstooten!
Geef my dien Geest die ’k eertijds heb genooten:
Dien Geest, die troost in al mijn lijden gaf.
Geef my weer rust in mijn ontstelt Gewis;
Doe mijn gemoed van blyschap weer ontvoncken
Door uwen Geest, die ick van binnen mis;
Versterck mijn hert en uytgemerghde schoncken.
7 So sal ick haer, die uwe wet versmaen,
Voor heenen treen en uwe wegen leeren;
De sondaer sal sich flux tot u bekeeren
Wanneer hy siet het goed aen my gedaen.
| |
[pagina 134]
| |
Wisch-uyt de schuld van het onnoosel bloed,
O God mijns heyls, dat ick heb doen vergieten,
So sal uw lof met ongetemde vloed
Haest uyt mijn siel langs mijne lippen vlieten.
8 Mijn tongh is stram, mijn mond is in de klem,
Ick ben als stom door ’t knellen mijner sonden:
Ontsluytse, Heer, op dat ick magh verkonden
Uw goedigheyd met onvermoeyde stem.
So dese schuld te soenen had geweest
Met rundren-bloed, uw auters souden branden:
Maer gy begeert voor manslagh bock noch beest:
Men suyvert die door geenigh’ offerhanden.
9 By u, o Heer, geldt een verslaegen siel
Door waer berouw vernedert en gebroocken
Veel meer, als yet te branden of te smoocken
Voor yemand die in sulcken sonde viel.
Doe Sion wel nae uwe goedigheyd;
Bouw-op uw Stad met vestingen en muyren,
Ierusalem, dat u aen’t herte leyt,
Op dat sy magh in eeuwigheden duyren.
10 Als dan so sal uw hooge Majesteyt
Ons offerwerck sich wel gevallen laeten
En nemen lust in onse wieroock-vaeten
Door soeten reuck van de gerechtigheyd.
| |
***Dan sal ons doen u wesen aengenaem
Als’t reyne hert is by ons offer-vieren,
Wanneer uw volck ter Tempel komt te saem
En voeght uw lof by haer geslachte stieren.
|
|