Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den L. Psalm. DE Heere spreeckt en roept voor sijn gericht Het Aerden-rijck, van waer het Sonne-licht Des morgens rijst tot daer het ’s avonds daeld; Uyt Sion ist dat sijne Godheyd straeld Waer by men niets in schoonheyd kan gelijcken: Hy komt en sal eer langh het vonnis strijcken. 2 Een teerend vier, dat alle dingh verslindt, Gaet voor hem heen, omset met storm en wind; [pagina 130] [p. 130] Hy roept het al van boven en beneen Om voor sijn volck ter richterstoel te treen Gaet, seyt hy, gaet mijn gunst genoon vergaeren Die mijn verbond door offerhand bewaeren. 3 Den Hemel tuygt van zijn gerechticheydt, Want God is ’t selfs die hier het vonnis seyt. Hoort, gaet hy voort, en vat mijn woorden wel: Ick ben dijn God, verkooren Israel: Ick straf u niet als of uw offeranden Te sparighlijck op mijn autaeren branden: 4 Wat anders ist, dat ick u seggen sal: Ick soeck geen stier of bocken uyt uw stal: Want my behoort al ’tvee, dat sich in’t woud, In bosch, in beemd of op de bergen houd; De vogelen, het wild en alle dieren Des woesten velds staen onder mijn bestieren. Pause. 5 Ick sey’t u niet soo my den honger neep: Want d’aerd is mijn en wat sy oyt begreep. Meynt ghy dat ick verlangh nae stiere-vleysch, Of bocken-bloed van u te drincken eysch? Looft dijnen God door danckbaerheyd gedreven: Belooft ghy yet, versuymt het niet te geven: 6 Roept dan om my als u benaeutheyt deert, Soo help ick u en houde my geeert. Dus spreeckt de Heer tot haer die hy bezint, Maer soo, tot hem, die goddeloosheyd mint: Wat spreeckt gy van mijn wetten en verbonden En hebtse staegh in uw geveynsde monden? [pagina 131] [p. 131] 7 Daer doch uw hert de tucht en deughden haet En mijn gebod en leeringen versmaet. Soo yemand dieft of overspel begaet Gy loopt met hem en deelt aen sijne daed: Gy went u mont tot goddeloose reden, Uw hert tot list, uw tongh tot dubbelheden; 8 Ghy sit en spreeckt van uwen broeder quaed; ’t Is lasteringh wat uyt u lippen gaet, En meynt dat ick ben even soo, als ghy, En dat ick swijgh op uwe schelmery: Maer weet, dat ick u noch sal koomen vinden En al u doen voor u gesicht ontwinden. 9 Neemt dit in acht, ghy die uw God vergeet: Mijn roe is ree, daer niemand raed voor weet; En ghy, die my een offer-werck bereyd, Brengt my een hert ’twelck vloeyt van danckbaerheyt, En singht my lof; want dat is mijn begeeren; En ick sal u doen sien het heyl des Heeren. Vorige Volgende