Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
In schoonigheyd kan’t niemand by hem haelen,
Genae en gonst komt van sijn lippen daelen:
Daerom is’t, dat hem God gesegent heeft
In eeuwigheyd; leeft, groote Koningh, leeft.
2 Neemt, moedigh Held, en gord op uwe zijde
Het zeegh-baer swaerd, dat afgerecht ten strijde
U aensien geeft waer dat ghy heenen gaet,
En streckt u tot een heerelijck cieraet.
Rijd in uw Rijck geluckigh en voorspoedigh,
Uw woord sy waer, uw heerschen sy sachtmoedigh:
Doet yder recht: soo sal door uwe hand
Wat groots geschien in u gezegent land.
3 Soo tegen u zich yemand komt te stellen,
Uw pijl is scherp, die volckren neer sal vellen;
Uw vyand valt soo hy getroffen werd,
Uw schoot gaet deur tot binnen in het hert.
O God, uw Kroon en Throon sal eeuwigh duyren,
In billicheyd sult ghy u land bestuyren;
Geen onbescheyd sal uwen onderdaen
Oyt in uw Rijck van uwen Staf ontfaen.
4 Rechtvaerdigheyd is hoogh by u verheven,
Gy haet de luy die godloos sijn van leven:
Dies ist, o God, dat u dijn God begoot
| |
[pagina 118]
| |
Met vreughde-salf meer als een met-genoot.
Wanneer ghy komt uyt u Palleys te treden
Een soeten reuck gaet af van uwe leden:
Van Alöe, van Myrrh’ rieckt uw gewaed:
Een lieve lucht vervult de gantsche straet.
| |
Pause.5 De Iofferen, die tot uw staet behooren,
Sijn Dochteren van Koningen gebooren;
Ter rechterhand is uw beminde Bruydt,
Die munt in goud, in goud van Ophir, uyt.
Maer ghy die zijt de Bruyd van sulcken Koningh,
Merck op en hoort: denckt op geen Vaders woningh
Vergeet het huys daer gy zijt opgevoedt,
Verlanght niet meer nae maeghschap of nae bloed:
6 Soo sal te meer uw schoonheyd hem behaegen
En grooter min sal u den Bruygom draegen,
Bewijst hem eer, en buyght u voor hem neer,
Dewijl hy is u Koningh en uw Heer.
De Tyrse maeghd, de Vorsten en de Heeren
Die sullen met geschencken u vereeren.
Hoe rijck gekleed, hoe kostlijck is de Bruyd!
Noch munt haer deughd ver boven alles uyt.
7 Haer kleed vol goud, robijnen en saphieren,
Is geborduyrt met wonderlijcke swieren,
En sy, gevolght van maeghden jonck en fris,
Werd opgevoert aldaer de Koningh is.
Met bly gesangh van t’saem gespanne reyen,
Met soet geschal van vrolijcke schalmeyen,
Met hand-geklap van ’t volgende gemeen
Komt sy ’t Palleys des Koninghs ingereen.
| |
[pagina 119]
| |
8 Maer ghy, Vrouw Bruyd, al moet gy nu verlaeten
Uws Vaeders Hof, gy sult tot hooge staeten
In plaets van dien uw soonen sien gebracht,
Tot Vorsten, groot in heerlijckheyd en macht.
Oock sal uw roem niet blijven ongeweeten,
Mijn tongh, mijn pen sal uwen lof uytmeeten
En, isser geest of leven in mijn int,
Blijft ghy vermaert soo lang men menschen vindt.
|
|