Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Terwijl voor my de goddeloose staet
En dat het hem nae wenschen gaet
Sal ick voor al wel letten op mijn wegh
Wat ick begin, of doe, of segh.
2 Ick was, gelijck de stomme, sonder praet,
Ick zweegh, en sey noch goed noch quaed,
Tot dat in ’teynd mijn opgekropte smert
Wierd meester van mijn lijdsaem hert;
Mijn bloed ontstack, het vier kreegh d’overhand
Dies sprack mijn tongh in desen brand:
3 Segh my, o Heer, wat van my worden sal?
Wat voor een eynd, wat voor getal
Van daegen my van u beschooren is,
Op dat ick recht mijn uyren giss’?
Hoe kort, hoe engh, hoe smal is onsen tijd!
Als niets voor u; geen handbreed wijd.
4 De mensch, hoe vast hy op zijn beenen staet,
Is als een bel die haest vergaet,
Gelijck een schim, die schielijck henen schiet;
Hoe dat hy woelt, ’tis al om niet;
Hy raept en schraept: maer in een korten tijd
Is hy daer heen, en alles quyt.
| |
[pagina 102]
| |
Pause.5 Als mijn gemoed dit ernstigh overslaet,
Wat ist dat my te wachten staet?
Dies zijt gy, Heer, mijn hoop, mijn toeverlaet
Hoe dat het in de wereld gaet.
Verlost my van mijn sonden, goede God,
Stelt my den dwaesen niet ter spot.
6 Ick zwijge weer en houw my selven stil:
Wat my geschiet is uwe wil;
Van uwe hand, o Heer, komt dese straf;
Och, wend van my uw plaegen af:
Want ick bezwijck en sijg ter aerden neer;
Spaer uwe roe en slae niet meer.
7 Als gy den mensch om zijne sonden straft
En gal en roet en alssem schaft
Smelt, als een mot, zijn lust en sinlijckheyd,
Sijn eer en glans en luyster scheydt;
Wat is de mensch, als’t alles is geseyt,
Wat is hy meer als ydelheyd?
8 Verhoor my, Heer, neem op mijn traenen acht,
Neygh uwe ooren tot mijn klacht
Die voor u, als een vreemdelingh, gae treen,
Gelijck als mijne Vaders deen.
Houw op, mijn God, geef aessem aen mijn hert
Eer dat de dood mijn meester werd.
|
|