Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xxx. Psalm. HOogh wil ick heffen uwen lof Die my doet rijsen uyt het stof En voert ter top van hooge staet, O Heer mijn God, die niet en laet Mijn vyand in mijn quaed verblijden, Maer maecktse rood die my benyden. 2 Wanneer ick tot u heb geschreyt Vond ick u tot mijn hulp bereydt: Gy, Heere, hebt my weer herstelt Die van de dood schier was gevelt: Gy hebt my ’tleven weer geschoncken Die schier ten graeve was gesoncken. 3 Gy die Gods huysgenooten zijt Psalm singht den Heer tot aller tijd; En vieret de gedachtenis [pagina 69] [p. 69] Van uwen God, die heyligh is. Want zijnen toorn heeft haest een ende Voor die hem soecken in ellende. 4 Sijn gramschap heeft geen langen duyr, Sijn goedheyd reckt ons levens uyr; Indien den avond droefheyd brenght En heel de nacht ons pijn verlenght God geeft des mergens wel weer reden En nieuwe stof tot vroolijckheden. Pause. 5 Oock sey ick eertijds onbedacht (Geeert, gestreelt en hoogh geacht) Nae dat ick wensch so gaet het my, ’Tis al voor wind, voor stroom en ty, Mijn voet staet vast, hoe kan ick vallen? Ick legh bewaert in hooge wallen. 6 Maer doe uw aengesight verdween Kreegh ick een schrick, door al mijn leen, Dies riep ick tot u in mijn nood: Wat voordeel isser in mijn dood? So ick ten graeve kom te daelen Sal dan het stof uw lof verhaelen? 7 Sal dan een lijck ter aerd gebracht In eenen eyndeloose nacht Oirkonden van uw heerlijckheyd Of roemen uwe Majesteyt? Hoor, Heere, hoor, wilt my behoeden En u tot mijne bystant spoeden. [pagina 70] [p. 70] 8 Uw hulp was ree, en ’tquaed geweert, Mijn wee-klacht in een rey verkeert, Mijn kruys, mijn pack van my geleyt En ick omgordt met vroolickheyd, Op dat ick, Heer, uw lof verkonde. Dat sal ick doen met vollen monde. Vorige Volgende