Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] Den xxix. Psalm. KOmt, gy Princen, groot van macht, Vorsten-kinders hoogh geacht Hoogh verheven uyt het stof, Komt en geeft den Heere Lof; Komt met nederige zielen In zijn Tempel neder knielen, Doet op zijn Autaeren branden Uytgelesen offerhanden. 2 Godes stem klinckt over al, Over berg en over dal: Door de wolcken en de locht, Door het eyndeloose vocht Van de Zee en woeste waetren Doet hy zijnen donder klaetren: Sijne stem is groot en machtich, Vol van heerlijckheyd en prachtich. [pagina 67] [p. 67] 3 Rept hy maer: het boom gewas Doet hy breecken als een glas: Voor zijn stem is alles teer; Hooge ceders raecken neer; Spreeckt hy maer, en maeckt sich ruchtich: Logge bergen werden luchtich, Sirion en Liban springen Als de dertle hockelingen. 4 Godes stem met groot geluyt Drijft het vyer ter wolcken uyt Dat het dorre Kades trilt Met zijn bergen woest en wilt, Dat sich de verschrickte hinden Buytens tijdts van kalf ontbinden; Sijne stem ontbloodt de wouden Daer het Wilt sich plagh te houden. 5 Dies zijn Heylige Gemeynt Van zijn teere sorgh omheynt Spreeckt ter Tempel van den Heer Sijner wercken lof en eer. Hy ontsloot wel eer de wolcken Dat verdroncken vee en volcken, Oock sal hy in eeuwigheden ’sWerelds Richters-stoel bekleden. 6 Hy sal dien die op hem wacht, Stercken met gewenschte kracht, En die zijnen naem aenbidt Stellen in gerust besit. *** Hy sal met een milden regen Van zijn goddelijcken segen [pagina 68] [p. 68] Sijn verkooren volck begieten, Datse vree op d’aerd’ genieten. Vorige Volgende