Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Dewijl hy’t al gevestight heeft,
Lucht, aerde, zee, rivier en meeren.
2 Maer wie sal zijnen bergh opgaen?
Wie sal so in zijn gunste staen
Dat hy het heylge sal betreden?
Die hert en handen suyver houwt,
Die in zijn ziel geen ylheyd bouwt
En niemand niet bedrieght met eeden.
3 De sulcke sal van zijnen God
Ontfangen tot zijn deel en Lot
Een overvloed van heyl en segen;
Dit zijnse, die hy mint en acht,
Die nae hem vragen dagh en nacht
En wandelen in zijne wegen.
4 Ruymt u, gy Poorten, heft uw boogh
Gy eeuw’ge deuren maeckt u hoogh,
De groote Koningh komt gereeden.
Wie is de Koningh so vol eer?
Het is een machtigh Vorst en Heer
Die zijnen Vyand heeft vertreden.
5 Ruymt u, gy Poorten, heft u boogh,
Gy eeuw’ge deuren maeckt u hoogh,
De groote Koningh komt gevaeren
Wie is dees Kooningh, diemen seyt,
So vol van eer en Majesteyt?
Het is de Heer der leger-schaeren.
|
|