Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Ghy zijt mijn troost in ’s werelds woeste baeren
Ghy zijt mijn schilt in ’svyands dichte schaeren,
Ghy zijt mijn schants, mijn rotz, mijn hooge borgt,
Ghy zijt de hoorn die my mijn heyl versorgt.
2 Als ick tot God mijn handen heb geheven
En roep hem aen dat hy my troost wil geven
Mijn vyand schrickt, die my te krencken docht,
Ick werd verlost van die mijn leven socht.
Ick was omset met doods benaeude stricken,
Een holle stroom der boosen dee my schricken,
Het graf had nu sijn keel al opgespart,
Mijn ziele was van alle kant benart:
3 Ick riep tot God in dese bangigheden
En sond om hoogh met traenen mijn gebeden,
Hy heeft my strax gehoort uyt sijnen Throon
En aen mijn stem een gunstigh oor geboon.
Doe beefde ’t al; het schuddend aerdrijck kraeckte,
Het bangh geberght, vermits sijn gramschap blaeckte
En dat het vier sijns toorens was in brand,
Vernam ’t gedreun tot in haer ingewand.
4 Een dicken roock quam uyt sijn neus gevloogen,
Vier uyt sijn mond en voncken uyt sijn oogen;
Hy brack de Lucht, den Hemel daelde neer
En boogh sich voor sijn Schepper en sijn Heer;
| |
[pagina 37]
| |
Een duysternis was onder hem beneden,
Hy quam om laegh van boven afgereden
Op Cherubijns gevleugeld en gezwint,
Hy vloogh en dreef op wiecken van de wind.
| |
j. Pause.5 Een dichte nacht verborgh hem voor de volcken;
Van nevelen, van wateren en wolcken
Was sijne tent, tot dat een helder licht
Het duyst’re kleed schoof van sijn aengesicht,
En dreef de mist en zwarte wolcken heenen
Mit blixem, windt, en jacht van haegelsteenen;
De donder, die de toorens storten doet,
Was Godes stem, met buyen, vier en gloed.
6 De Heere schoot zijn pijlen en verjoeghse,
Hy blixemde van boven en versloeghse,
Men sagh de grond van Zee en stroomen bloot,
Wijl’t water uyt sijn holle kolcken schoot,
Het Aerdrijck scheurd, en opende den afgrond
Door kracht des winds die sijne gramschap afsond;
Doch sijne hulp quam van den Hemel af,
Hy reyckte toe, en trock my uyt het graf.
7 Hy greep my uyt mijn stercke vyands handen
Die tegens my haer felle booghen spanden;
Ick wierd ten dagh mijns ongevals ontmoet:
God steunde my en schoorde mijnen voet;
Ick was beset: hy maeckte dat ick vry sat,
Bracht my in’t ruym om dat hy lust in my had;
Hy dee my recht, want mijne saeck was goed,
Mijn handen reyn en suyver mijn gemoed.
8 Want ick heb staegh des Heeren pad getreeden
| |
[pagina 38]
| |
Ick ben van hem niet trouloos afgeschreeden,
Sijn wil, sijn wet was steeds voor mijn gedacht,
Noyt heb ick die verstooten noch veracht;
Ick was oprecht in wercken en in reeden,
Ick wachte my van ongerechtigheden,
Dies heeft my God vergolden en gericht
Nae dat ick reyn was voor sijn aengesicht.
| |
ij. Pause.9 Ghy zijt, o Heer, den goeden goedertieren,
Den vroomen vroom, genaedigh die u vieren,
Den reynen reyn, den boosen sijt ghy bars,
Den sachten sacht, den harden over dwars.
Want ghy verhooght die neder is geslaeghen,
En werptse laegh die moedig’ oogen draegen,
Want ghy, mijn God, maeckt dat mijn Lampe licht
En dat de nacht voor haere klaerheyd zwicht.
10 Ick sal met u door dichte drommen dringen,
En over wal en hooge muyren springen.
Uw woord is trouw, men macher vast op staen;
Geloutert ist, en door het vuyr gegaen.
Ghy sijt een Schild voor die, die u betrouwen,
Ghy sijt de rotz voor die, die op u bouwen,
Want wie is God, wie is de klip, de steen,
Dan ghy, o God, dan ghy ons Heer alleen?
11 Ghy geeft my kracht in zeenuwen en spieren
Die op mijn wegh my leyden komt en stieren;
Mijn voeten maeckt ghy seker en gezwindt,
En stelt my vast op’t hoogh gelijck een hindt.
Ghy leert ten strijd mijn armen en mijn handen
Soo dats’ een boogh van stael in stucken spanden;
De Schild dijns heyls heeft my voor’t quaed beschut,
| |
[pagina 39]
| |
Ghy maeckt my groot, uw hand is’t die my stut.
12 Ghy maeckte ruymt daer ick most henen treden,
Mijn voet stond vast en is my niet ontgleden;
Mijn vyand vlood, ick sat hem op de hiel
En trof hem soo dat hy ter aerde viel;
Hy wierd verdaen, wy maeckten hem ter neder
Eer dat ick quam van mijne zeege weder;
Ick stietse door, dat niemand op en stond,
Die sich gestort voor mijne voeten vond.
| |
iij. Pause.13 Ghy gaeft my kracht dat ick hem nedervelde
Die tegens my sich in de waepens stelde,
Ick kreegh den rugh van die ick heb ontsielt,
Mijn haeters sijn gevallen en vernielt.
Sy riepen, maer ghy quaemt haer niet beschermen,
Uw oor was doof, ghy hoorde nae geen kermen,
Ick joeghse voort als een gedreeve kaf
En ruymdes’ op als slijck ter straeten af.
14 Ghy hebt my, Heer, verlost van meuyteryen
Des twistend volcx; tot opper-heerschappyen
Der Heydenen hebt ghy my hoogh gement,
Sy dienen my die ’k nimmer heb gekent.
De klanck mijns naems dee vreemde Vorsten beven
En onder my sich onderdaenigh geven
Uyt hooge nood. Haer sterckten sijn verkracht,
Haer vestingen en poorten in mijn macht.
15 De Heere leeft, mijn Steenrotz is gesegent;
Den God, die my soo rijcklijck overregent
En met sijn heyl bestort in overvloed,
Sy eeuwigh lof; hem, die my wraecke doet,
| |
[pagina 40]
| |
Door wien ick heb de volcken onderworpen
En sloegh hem die mijn bloed noch dacht te slorpen,
Die boven hem my op den Throone stelt
En my verlost van mannen van geweld.
16 Daerom sal ick met opgeheven handen
U looven, Heer, ver in der heyd’nen landen
En onder haer met sangh en soet geluyt
Uw prijs, uw naem, uw wondren breyden uyt,
Die heerelijck verloste dijnen Kooningh
En stelde vast op Syon sijne wooningh
Die uwe gunst op uw Gesalfde send,
Op David en sijn zaede, sonder end.
|
|