Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den ix. Psalm. WAt geest, wat kracht ick by my vin Sal sich met yver spannen in, En van Gods wercken en sijn wondren Sal ick de wereld over dondren. 2 Ick sal, o alderhooghste Heer, Lof-sangen dichten t’uwer eer, Ick sal van vreugd en blyschap springen En uwen naem met Psalmen singen. 3 Om dat mijn vyand is gekeert En weer te rugh met man en peerd, Sy zijn gestruyckelt en gevallen, Voor u, o Heer, stond geen van allen. 4 Sy zijn vergaen voor uw gesicht Want ghy hebt mijne saeck gericht, Ghy streeckt van uwen stoel het oordeel, En hebt gevonnist tot mijn voordeel. [pagina 19] [p. 19] 5 Der Heydnen doen hebt ghy vervloeckt, Sy staen ten leven niet geboeckt, De goddeloosen zijn verdreven, Haer naemen eeuwigh uytgewreven. j. Pause. 6 O Vyand, is’t nu al geschend, Is de verwoestingh nu volend? Sijn onse Steden nu te gronde? Is nu met hen haer naem verslonde? 7 O Neen, de Heer is aen ons sy, Sijn hand blijft ons voor eeuwigh by, Hy is op zijnen Throon gestegen En sit aldaer om recht te plegen. 8 Ghy sult vernemen wat hy uyt Die steeds rechtvaerdigh vonnis sluyt; Hy sal van recht noch reden wijcken En over ’tvolck zijn oordeel strijcken. 9 Hy is een burgh ter quader tijd Wanneer men hier vervolgingh lijdt, Hy is een Slot om op te vluchten Voor die hier onder ’tKruys versuchten. 10 Dies wie zijn naem te recht verstaet Die houd hem voor zijn toeverlaet, Want hy en laet hem niet in lijden Die tot hem roept in banghe tijden. [pagina 20] [p. 20] ij. Pause. 11 Looft God, ons Koningh, die zijn Hof Op Sion houdt, en singht hem Lof, Verkondight wijd en doet vertolcken Sijn daden onder alle volcken. 12 Hy soeckt den man die bloed vergiet, Des slachts en moords vergeet hy niet; Der armer en verdruckter klachten Sijn nemmermeer uyt zijn gedachten. 13 Ach, Heer, sie met meedoogen aen Het quaed dat my werd aengedaen Van die my haten en benaeuwen, Ruckt my uyt doods gewisse klaeuwen. 14 Op dat uw Lof in Syons poort Door my van yder zy gehoort En dat mijn siel haer magh verblijden In uw verlossingh uyt mijn lijden. 15 De Heydnen zijn geraeckt in’t net Van haer tot ons verderf geset, Sy zijn gesoncken in de grachten Waer in sy ons te smooren dachten. iij. Pause. 16 De naem des Heeren is verbreyt; Hy dede recht, dies viel en leyt De goddeloose neer met schanden Gestrickt in’t werck van eygen handen. [pagina 21] [p. 21] 17 d’Onvroomen naeckt Gods hand tot straf, Te rugh jaeght hyse nae het graf, En drijft de Heydenen ter hellen Die geen betrouwen op hem stellen. 18 Maer die in kommer is, en lijd, Vergeet hy niet tot aller tijd, Maer hy verhoort en helpt in’t ende Die op hem wachten in ellende. 19 Stae op, o Heer, en toont uw macht Op hun die staen op sterckt, en kracht, En wijst haer aen hoe kleyn ’tvermoogen Der Heyd’nen is voor uwe oogen. 20 Iaegh haer de vrees’ en schrick in’t lijf Dat haer het bloed om ’thert verstijf, En laet hun weten op mijn wenschen Dat sy niet anders zijn als menschen. Vorige Volgende