Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Van die my willen krencken!
Hoe groot is het getal
Der gener die mijn val
En ondergangh bedencken!
Veel heffen haeren kop
En staen my tegens op
Met Waepenen en knechten
Veel seggen van mijn ziel:
God die haer langh ontviel,
Sal nu voor haer niet vechten.
2 Maer ghy mijn God, mijn Heer,
Ghy zijt mijn Schilt, mijn Speer,
Mijn Borstweer, mijne Wallen,
Ghy zijt mijn Pijl en Boogh,
| |
[pagina 6]
| |
Ghy heft mijn Hooft om hoogh
Om niet ter neer te vallen.
Ick riep met hert en stem
Tot God, en smeeckte hem
Met traenen en gebeden;
Ick heb hem hulp geverght,
Hy hoorde van’t geberght
Van zijne heyligheden.
3 Ick ley my neer ter rust,
En sliep, gelijck gesust,
Tot dat ick weer ontwaeckte,
Want Godt was aen mijn zy,
En hy bewaerde my,
Dat my geen quaet genaeckte.
Al quamen nu ter tijdt,
Veel duysenden ten strijdt;
Van Ruyteren en Knechten,
Ick was niet eens beschroomt:
Hoe menigh datter koomt
Ick vreese niet te vechten.
4 Stae op, mijn Godt, mijn Heer,
Verlost my, als wel eer,
Ghy sloeght met uwe handen,
Mijn Vyand op den beck,
En braeckt, als nietigh steck,
Der Goddeloosen tanden.
Van u komt alle goed
In vollen overvloed,
De zegen is des Heeren:
Die komt van uwe hand,
En spreydt sich over ’t Land,
Der Volckren die u eeren.
|
|