Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] Den iiij. Psalm O Godt, ghy weet mijn recht en reden: Wanneer ick roep verhoor mijn stem, Geef my bescheyd op mijn gebeden, Gelijck ghy deed soo doe oock heden: Ghy hilpt my eertijds uyt de klem Maer, Mannen, hoe langh sal’t u smaecken Mijn roem te reekenen tot schand En op mijn eer uw Gal te braecken? Hoe langh sal’t Liegen u vermaecken, En ’t quaet te broeyen in’t verstand? 2 Weet vry dat God my heeft verkooren, En uytgesondert tot een Vrind, Dien hy zijn gunst heeft toegeswooren. [pagina 8] [p. 8] Wiens roepen hy belooft te hooren, Die staegh zijn ooren open vind. Dat schrick en schroom u hert bewegen Op dat ghy u van sonden wacht, En overdenckt by u te degen Als ghy te bedde zijt gelegen Wat quaed ghy daeghs of deed of dacht. 3 Wilt tot des Heeren auter treden, Brenght hem aldaer een reyn gemoed, Een Offer van oprechtigheden, Een reuck van suyvere Gebeden: Betrouwt op hem, dat is u goed. Veel seggen met vervloeckte talen, Wie doch sal ons het goet doen sien? Laet ghy, o Heer, de soete straelen Van uw gezegent aenschijn daelen Op my en alle vroome lien. 4 Ghy doet my bly en vrolijck wesen Meer als de Goddeloose sijn, Wanneer met schooven uyt-gelesen Haer schuyr en bargen zijn geresen En hare Kelders vol van Wijn. Ick slaep gerust en sonder beven Als ick my op mijn Leger-stee Des Avonds heb te rust begeven, Want ghy alleenigh doet my leven, En woonen in gewenschte vree. Vorige Volgende