had overigens al meer dan genoeg, en hield niet van rietvoren, noch gebakken, noch gebraden, noch gestoofd; hij tuigde den hengel af en ging naar zijn grootmoeder die op den hoek van de beek woonde. Daar was de beek sloom, daar zat paling, maar waar paling zit blijft ze wel zitten; die zou hij later wel krijgen. Ze hadden hem al drie zetlijnen verpest.
‘Oma’ zei hij, en keek naar het glanzend rozenhouten kabinet, met een smal glaasje roode-bessenjenever in de hand, ‘wie woont er in die villa aan den anderen kant van Overbeek?’
‘Ja, ja, Johan’, zei de oude dame en keek hem over haar brilleglazen aan, ‘daar is een nichtje uit 's-Gravenhage te gast...’
‘Ik zou haar mijne excuses willen gaan aanbieden’, zei de jongeman, geheten Johan, en hij vertelde wat er was geschied.
‘Dan zal ik maar eens gaan telefoneeren’, zei de oude dame.
‘Als 't u belieft’, zei de jongeman.
En zoo kwam het dan, dat hij daar nog dien zelfden avond een kopje thee dronk en zijn excuses maakte...
Den volgenden avond wandelden zij in het Beekhuizer bosch, dat is een hoog sparreboomenbosch met 's avonds de stammen wild en ros verlicht. Zij had rood haar.
Er staat daar een bank, van de vereeniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer; van daar ziet men uit de hoogte tot ver over den Gelderschen IJssel in het dal de dampige weiden, wilgen waar mist om zweeft en eindeloos verschiet onder vurige en oranje gestreepte avondhemel. In de verte fluiten onzichtbare treinen, voor zij de brug overgaan.
Er zijn daar veel eekhoorns, in het bosch.
‘Kijk’, zei hij, ‘eekhoorns zijn nieuwsgierige dieren. Als men om de boomen heen loopt waarin er een zit, volgt hij u na, en geeft vaak een kleine gil, van schrik en nieuwsgierigheid.’
En zoo was het dan ook: zij liepen om den boom heen, de eekhoorn kwam kijken en gaf een kleine gil.
Het werd toen al donker, het goudbronzen licht op de sparren verstierf, het dal van den IJssel was nog slechts wazige duisternis; maar