Kleine ontmoeting met de existentialisten
‘Le non existe-t-il?’... ‘Non!
Parijs, Juli 1950
Geachte redactie.
Dezer dagen met den laten trein in Parijs aangekomen zijnde, gevoelde ik dringende behoefte aan een fine à l'eau, en ik was reeds ter hoogte van St-Germain-des-Prés mijn doel genaderd, toen iemand mij een zachte hand op den schouder legde. Ik keek zenuwachtig om, het was mijn oude vriend, de père Gaucher, een zeer wijze Jezuïet. ‘U bent nerveus...’ zei hij. (Dat was ik ook, geachte redactie; er zat zwaar weer in de lucht, en gij weet wel dat ik dan zelfs tegen Ulieden wel eens onaardig kan wezen, geachte redactie. En bovendien was de kerk met schijnwerpers verlicht, die vreemde schaduwen onder de boomen wierpen; en ik houd niet van Bengaalsch vuur etcaetera op kerken en kathedralen).
Wij wisselden het laatste nieuws en wandelden op; de Deux Magots zaten stikvol, geen stoel over. En toen, geachte redactie, een terrasje verder, midden in het gesprek, gebeurde er iets vreeselijks met mij. Het was als een duisternis die op mij afkwam, een stank, een verkeerd iets, een verschrikking.
Ik greep, eer ik het wist, den père Gaucher vast met de linkerhand, en keek naar rechts, waar het vandaan kwam. En daar zaten zij, de onzaligen, aan tafeltje naast tafeltje, onzalig te zijn. Ik hield den père Gaucher staande, en vroeg hem: ‘Zijn zij het?’
‘Ja...’ zei hij. ‘Dit zijn ze...’
Geachte redactie, de mannelijke exemplaren van deze existentialisten zijn allen hetzelfde: zij dragen het overhemd, veelal met roosjes versierd, over de broek, wat ik onfatsoenlijk vind; maar, wat ernstiger is, zij zitten allen voor zich uit te staren en te existencieeren met denzelfden duisteren blik van ongelukkige menschen, zieke dieren, en krankzinnigen. Zij haten, leek het mij, elkaar, de wereld, en misschien zelfs zichzelf. Zoo als dat meer is, geachte redactie, met uitvinders en belijders van nieuwe gelooven, wanneer toch het oude nog goed genoeg is.