Zeven en twintig stokpaarden
(1951)–J.W.F. Werumeus Buning–Zijnde een aantal verhandelingen, tierelantijnen, oneenigheden, gedichten, reportagies, verhalen, vertalingen en andere wissewasjes over wat de heer Johan Willem Frederik Werumeus Buning in dit leven min of meer oprecht heeft liefgehad en beschreven
[pagina 122]
| |
Texel, te waterIn de branding op de Eierlandsche gronden is de zee sterk en lastig; het zijn zwervende grauwe watervallen, die elkaar achterna zitten als vlagen in het graan, als troepen speelsche paarden; het schuim staat er op en soms flikkert er, als God een seconde de zon laat schijnen, een wild groen van smaragd en een sneeuwwit vuur in het gebit en gepluimd hoofdsieraad van dit springend en dravend water. Maar het regent, het is koud, het flikkert vandaag weinig in deze verlaten zee. Het schijnt geregend te hebben van het begin der tijden, de zon is zoek en de lange golven zijn lui en woest en verveeld, half getemde waterkudden, op weg naar de kust. Hier en daar zit er den oceaan iets dwars, een stuk grond, een onderzeesche zandverstuiving, en daar is het onweer en storm van korte harde brekers, daar vecht het water met het zand en springt wit omhoog, dwars door zichzelf heen. En in deze nukkige, bandelooze en vrouwelijke zee verschijnt eensklaps en onverhoeds de duivel van de Nederlandsche kust; de weerwolf springt in de kudden. Recht uit de diepten, recht naar den hemel doemt het op: een muur hard helder groen water springt voor uw oogen, een waterbeest, een vorst van de duisternis, ijskoud, slaande, schrikwekkend: en dat is de grondzee. Een alledaagsche golf is hoogstens een wild en gevaarlijk paard; de grondzee is een roofdier; men kent het als vijand, zoodra men het ziet. Het is vandaag, met den matigen Noordooster, maar een lastig jong beest in het water; God zegen het schip, dat hem volgroeid tegenkomt, groen en schitterend van geweld bij nacht en ontij en op deze banken; hij vreet het op. Er staat een kruisje meer in de kaart. Hij heeft het de schroef afgebeten, de ribben kapotgeslagen, de masten gebroken, hij laat een karkas liggen waar hij is voorbijgegaan. Een minuut na deze verschijning der oude wereldsche elementen ziet ge een ton dobberen op de Eierlandsche gronden. Daar staat in zwarte letters ‘Oakford’ op, met een zwart kruis daarboven. | |
[pagina 123]
| |
Toen wij vanmorgen vroeg met zijn allen het glad kanariegeel oliegoed stonden aan te hijschen in de loods van De Cocksdorp, zei iemand: hier hebben ze met hun tienen gelegen. Dat waren de dooden van de ‘Oakford’; een schoon geschrobd rood steenen vloertje ziet er anders uit na zooiets, en een stuk Noordzee ook.
‘Nog maar een keertje!’ zegt de schipper Bakker en de ‘Joan Hodshon’ zakt nog eens op haar zeeanker door de lange brekers, en keert, en steekt vierkant door zoo een jong springend groen grondzeebeest heen; dat is alles maar speelgoed. De reddingboot van De Cocksdorp oefent en gaat naar huis; aan de kust staat het duin zoo schier en steil afgeslagen of het rots was. Ge stapt weer aan wal in een natte strandwoestijn: hier is het water aan de winnende hand, op den Noordhoek van Texel. Het is geen prettig gezicht. Zoo af en toe glibbert er een scholletje land in het smakkende water; onderwijl ge de touwetjes van uw oliebroek uit elkaar haspelt, vreet de zee voor één of twee cent van het vaderland op. In een jaar is dat heel wat, welbecijferd. Onderwijl ge die touwetjes van uw oliegoed uit elkaar haspelt, overkomt u evenwel een goed gevoel: de weldadige verzadigdheid van een paar uur varen met een goed schip in slaand water. Het heeft het meest van een bad, na hard werken: men is tevreden en gesterkt. Het geeft ook de bevrediging van na een goed avontuur. Het is met schepen als met paarden en vermoedelijk na een groote handelsaffaire, als na een muziek, een wedstrijd of een gedicht, om de rest te verzwijgen. Een mensch trotseert graag strijd, hetzij met de goddelijke, de natuurlijke of de dierlijke elementen, de muzen of zijn medemenschen. Het is goed en een diepgaand mannelijk plezier om in het water te zijn met een goed schip. Het is een onsterfelijk gevoel; zoolang er zee is, zal de mensch er op varen in schepen. Wij danken aan dit gevoel driekwart van Nederland en zijn kracht. Het is goed het vuur van die vlam te zien branden in een reddingboot op de Noordzee, zelfs al is het maar oefening. Eerstdaags is het ernst; en het licht in deze oogen is de beste, sterke en rustige | |
[pagina 124]
| |
kracht van het land. God gave dat men op alle grenzen van het land zoo gereed was als hier, aan den kant van de Noordzee. Het is overigens lariekoek de eerwaarde mannen van de reddingboot ‘Joan Hodshon’, in de wandeling en voor het gemak Jan Hudson genoemd (vanwege onze luie tong), tot zeehelden te stempelen. Het is dubbel gebakken lariekoek, al deze zeehelderij van edele mannen met schippersbaardjes - die overigens niet meer gedragen worden. Het zijn mannen, en daarmee basta. Zij hebben plezier in hun werk; geef een man pleizier in zijn werk en hij kan alles. Er zit hun vanouds nog jutterij, zeerooverij en avontuur in het gebeente en goed zout in het bloed; het mirakel der eeuwen wil dat zoo een motorreddingboot precies gebouwd is op de lijnen van een ouden Vikinger; het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Ik vertel u niet hoe bekwaam zoo een reddingbootschipper stuurt, te weten dat het, als hij een breker ziet aanspoelen, kinderspel voor hem is dien precies op uw hoofd te doen nederdalen, als hij dat verkiest. Men kan er veel om verwedden, dat hij een eerzaam burger uit Holland bij wijze van spreken een glas vol zout water van over den boeg in de hand zou doen springen zonder een druppel te morsen, gesteld dat er een glas aan boord van een reddingboot was. Vandaar dat ik een best Baskisch petje, dat in vier oceanen weerspiegelde, sinds verleden week te drogen heb hangen, eere zij Texel, en tot wederzijdsch genoegen... En aleer ik u over het landelijke van dit eiland van schapen en lammeren en bosschen en weiden schrijf, dat het rijkste landschap der Wadden is, moet ik de zeehelden nog belichten in hun ware gedaante. De histories zijn te goed om ze achter te houden. Ten eerste deze: Er was eens een zeer hoog marineofficier, laten wij zeggen een admiraal, bij kwaad weer met een motorvlet verzeild onder den Zuidwal van Texel. Ezels spreken soms van Tessel; het is duidelijk, dat zij noch de harde korte golf van de zee die De Ruyter wiegde, noch het steile duin van de kust kennen, die de harde X vergen en niet de sloome S. Zoo zijn sommige schoolmeesters. | |
[pagina 125]
| |
Maar enfin, de admiraal - het is lang geleden - zat op den Zuidwal en men zocht hem met sleepbooten en mijnenvegers, etcetera. De reddingboot kwam er aan te pas en de reddingboot, beredeneerend dat hij met zulk en zoo een wind en zus en zoo een stroom ten naastebij daar en daar moest zitten, ging daar heen en sleepte hem af. ‘Hoe heb je dat gewaagd?’ vroeg men den schipper van de reddingboot, toen hij op rapport stond. Want de admiraal was gered over nogal hachelijke gronden. Er was eigenlijk wel wat veel risico genomen; een reddingboot kost veel geld. ‘Mijnheer’, zei de schipper, ‘het was zoo een edel wild!...’ Deze admiraal, of wie hij wezen mocht, smeet den tros los, zoodra hij onder Den Helder was. ‘Helaas, mijnheer’, zei de schipper, ‘dat was toch wel jammer! Wij hadden hem zoo graag onder water door binnengehaald en afgeleverd...’.
Ten tweede, om de ware liefhebberij van de menschenredding nader toe te lichten, nog deze historie: De ‘Koefia’, zijnde een Italiaan der, zat op de Eierlandsche gronden en men haalde er drie en twintig Italiaanders af. Het was, meen ik, met de ‘Dorus Rijkers’. En het was om zoo te zeggen een recordvangst. De eerste gedachte der redders, die er het leven aan gewaagd hadden, nadat zij in ‘gewoon’ water waren was: laten we ze nou allemaal onderdeks houden tot aan de ka. Dan is dat nog eens een verrassing. Nu is de ‘Dorus Rijkers’ onderdeks met alle mangaten dicht geen pleiziervaartuig en zelfs ietwat benauwd van olielucht en zoo; zelfs voor één, laat staan voor drie en twintig zeevarende Italiaanders. Helaas, het noodlot dat de motorkinkhoest regeert, maakte dat de ‘Dorus Rijkers’ haar kostbaren last op Texel moest landen en dat de lage steenen kade van Den Helder geen drie en twintig maal achtereen een nieuw hoofd uit het duister zag duiken. Maar ze zijn daar nòg bedroefd over, op TexelGa naar eindnoot*. Met dit sentiment zijn de Indiën ontdekt en al de vermaarde zeeslagen gewonnen. Want dit is het sentiment van het trotseeren, | |
[pagina 126]
| |
van het kijken in de oogen van den dood en van het hem den baas blijven; een groot spel, dat een sterk gevoel geeft aan wie het wint, en na dat gevoel natuurlijk de behoefte het nog eens te wagen tegen dien grooten tegenstander. Spelen met vuur en water en andere gevaren is een zeer oude menschelijke hartstocht. De dood, als men hem zoo ziet in de oogen van wie hem in het geweld van het water getrotseerd hebben, heeft eerlijke oogen. Ze zijn hard en helder en als van de vogel zeemeeuw, een roofvogel. Niet zeer menschelijk, in den zin zooals onze tijd het menschelijke opvat; eeuwig, sterk, blinkend. Niet de oogen van een god - te eenvoudig voor de oogen van een god. De oogen van een goeden knecht, die al aan het werk is sinds de wereld bestaat en blindelings zijn plicht doet: de mensch. En dat is dan Texel te water. ![]() Uit: Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet, Amsterdam, 1938. |