en spartelend, met de weerglans der diepte op de schubben, lichtgoud, groenachtig, blauwzilverig, kleuren van nacht en glinsterlicht. Ik hoorde de stem van den man aan het want... ‘en weer een trekjéé... en weer een trekjéé...’ en er sloeg mij een makreel voor de voeten, ook versch uit de diepe zee, plat op het dek. Zwart en groen metaalblauw, getijgerd op den rug, de buik van een zacht zijden vel, parelmoerglansrijk, purper, rose, blauw, groen en met een vlek helder rood bloed achter de kieuwen.
‘... En alweer een trekjéé...’
Ja, daar kletste er weer een haring aan dek, wonderbaarlijk rijk geschubd. Geen zeemeermin, geen dochter der zeegoden kan schooner glans van pailletten dragen dan zoo een stervende haring, en al evenmin eenige dame in avondtoilet; men gaat in die wereld van onder zee wel zeer prachtig gekleed, dacht ik. En het is merkwaardig: die snelle roofvisch, de slanke makreel, met zijn gladde huid, sterft zeer spoedig; hij krimpt een keer en is dood; de haring echter, gewapend met schubben van dukaten - goud en groenachtig en donker goud - lijkt als het ware een rustiger en minder zenuwachtige, stoerder, ik zou haast zeggen, burgerlijker visch; hij heeft een taaier leven, hij sterft moeilijker en langzamer.
Maar één ding heeft alle visch gemeen: na den dood verflauwt de glans van het leven snel. Wat men aan de markt ziet is maar doode visch: versch aan dek heeft ze een weerglans van water en eeuwigheid en kleuren, waar men aan den wal niet van weet.
En terwijl ik zoo op een mandje, domweg zat te philosopheeren over de eeuwige glans van een lichtgeschubde haringbuik, vloog er de donkere schim van een vogel voorbij: de meeuwen kwamen om kost, hoog over het water.
Ik zag, verwonderd, den onderkant van een vleugel toevallig verlicht. Opziende, zag ik langs de zwarte oliekleeren-voorschoten der netten halende manschappen een vuurglans en langs de gestorven haringbuiken een rose, een rood, een nieuw, weerglanzend licht. En toen ik omzag naar den oorsprong van dit licht zag ik, dat aan