Zeven en twintig stokpaarden
(1951)–J.W.F. Werumeus Buning–Zijnde een aantal verhandelingen, tierelantijnen, oneenigheden, gedichten, reportagies, verhalen, vertalingen en andere wissewasjes over wat de heer Johan Willem Frederik Werumeus Buning in dit leven min of meer oprecht heeft liefgehad en beschreven
[pagina 100]
| |
Tartarin kweekt lathyrusTarascon, een dezer dagen. Geachte Redactie. Men moet geluk hebben... Op onze eerste wandeling in deze grijze oude stad hadden wij al terstond angstwekkend geluk: wij ontdekten niet alleen de gelegenheid waar men den besten witten wijn krijgt, maar toen wij daarvan een druppel voor de goden geplengd hadden, en de rest genoten, stonden wij eensklaps voor de donkere deur van het prachtig stadhuis, waarop een wit briefje geprikt hing. Nu vraag ik u alleen maar: Wie kijkt er ooit naar briefjes op deuren van stadhuizen? Niemand immers? Maar hier keken wij beiden tegelijkertijd, en lazen, wat gij lieden van het vak wellicht het allerminst zult gelooven van alle lezers: dimanche matin 10 heures Wat zegt ge mij daarvan? Dus, zij waren er nog!...Ga naar eindnoot* Ietwat stil van verwondering wandelden wij verder; en het geluk liet niet af; wij kwamen langs een schietkraam - zoo maar een schietkraam onder de groene en grijsgeschilferde platanen, zonder kermis of iets. Wij keken elkaar aan, en zeiden tegelijkertijd: ‘Ja!’ Gij, die de Tartarin kent, en ons beiden, hebt het reeds begrepen; gij weet dat wij op Zuidelijke reizen klapbesjes dragen, en dat de jagers van Tarascon groote pettenschieters zijn. Herinner u slechts: als er geen haas, geen konijn, geen spreeuw, ja zelfs geen musch voor de korrel komt, en zij er toch op uit zijn met jachthonden en jachthorens en jachtgeweren en jachtpetten en jachtpermissies, schieten zij ten einde nood op hun eigen pet, die daartoe eerst hemelwaarts wordt gesmeten, zegt Daudet... Aldus wij... De Hoogedelwelteekenende Heer Eppo Doeve is een voortreffelijk schutter, hij raakt het dansende glinsterballetje op den | |
[pagina 101]
| |
waterstraal wel vijf malen van de zes; en daarna gingen wij petten schieten, ten einde eerstkomenden Zondagmorgen de Chasseurs de Tarascon partij te kunnen geven. Ik moet zeggen, dat voorbijgangers het ietwat vreemd vonden; zij waren blijkbaar geen leden der vereeniging. (Wij hebben dit alles, ulieden en uwe groote ongeloovigheid kennende, op fotografische platen vastgelegd. - Het is inderdaad ongeloofwaardig...) Maar hoort aan... Ge herinnert u wel hoe Daudet verhaalt dat er in gansch Tarascon geen musch of spreeuw meer leeft? Hoe de trekvogels de stad mijden? Welnu; ook dit is waar! Geen musch te zien in gansch Tarascon. Er zijn duizendmaal meer jachthonden op de grijze kinderhoofdjes-straten, dan vogeltjes. Een verbijsterend aantal jachthonden: bruin en witgespikkelde patrijshonden, roode Iersche setters, wolfshonden, staande honden, poedels, keesjes, pekineesjes, ja zelfs mopsen in het zwart, het geel, het wit, het bruin en alle andere kleuren die des honds zijn. Maar musschen, spreeuwen of vinken? - ‘Nan... Nan!... - Nan!...’ - om in de taal van Tartarin te spreken.
Wel - tegen den avond, als het nog stiller wordt dan Tarascon al is - zijn er duizelingwekkend veel zwaluwen in den zachtblauwen Provençaalschen hemel, boven de groene platanen, waaronder de joueurs de boule tot laat na middernacht met ijzeren en koperen kogels gooien; onder schelle schijnwerpers, en met verbijsterende geestdrift... Dit aanziende, brachten wij den avond en een deel van den nacht door met een glas rosé. Ook dit hebben wij gefotografeerd, voor 't geval dat gijlieden ook dit wellicht niet zoudt willen gelooven... Toen zag ik in het duister oog van den teekenaar de flonkering verschijnen die hem eigen is als hij op een gedachte komt... ‘Ja’, zei ik - ‘dat is een miraculeus goede gedachte, neef...’ ‘En ik teeken hem groot!’ zei hij. En een beetje verlegen. Want eigenlijk, weet je, was hij geen held. Dat was Zaterdagnacht, en reeds vrij laat. Des Zondagsmorgens aan het ontbijt, was er behalve de hoorntjes, | |
[pagina 102]
| |
de kaas en de zwarte koffie, een teekening van Tartarin in Oost-Indischen inkt, van ongeveer een vierkante meter. Deze, geachte redactie, kunnen wij u niet als bewijsstuk overleggen; want zij hangt thans in de groote zaal van het stadhuis te Tarascon, onder de witgipsen console met het fraai witgipsen borstbeeld van niemand minder dan Marianne zelf.
De eerste Tarasconesche jagers verschenen tegen half elf; de voorzitter, M. Mistral, zeven minuten later. De heer Doeve bood den heer Mistral namens de Nederlandsche Natie en de Vereenigde Jagers van Appingedam het portret aan; de vergadering begon zoodoende nog een kwartier uurs later... Want iedereen zei op zijn beurt: ‘Tiens! C'est lui!...’ ‘Tiens! C'est lui...!’ ‘Tiens! C'est lui!...’ (Wij hebben òòk dìt gefotografeerd; geachte redactie...) Men moet geluk hebben.
De vergadering, die wij als eeregasten bijwoonden, was eerst vrij kalm. Men had volgens het jaarverslag 40 hazen, 9 katten, 2 serpenten, 1 arend, 1 kraai, en slechts 137 petten geschoten; benevens ontelbaar veel waterwild. De voorzitter geleek sprekend op Danton; men zag dit echter eerst toen, zooals men dat zegt, de jachthonden ter tafel kwamen. Ik heb toen voor het eerst iets van de Fransche revolutie begrepen. De vergadering, brave boeren, blikslagers, warmoezeniers en bakkers, ontstak in wilde woede; het was in een seconde geen vergadering meer, maar een boschbrand... Men schijnt in Frankrijk niet het recht te hebben een hond, van welke soort dan ook, zij het aan de lijn, ja zij het zelfs aan de lijn met muilkorf, op andermans grond te doen wandelen, laat staan te excerceeren voor de jacht. Hierdoor ontstond in deze vergadering dit wild rumoer. Iedereen stond op en sprak tegelijkertijd. Ook de voorzitter: ‘Dit’, zeide hij, ‘mijne heeren, is geen affaire van Tarascon meer, | |
[pagina 103]
| |
dit is een Fransche zaak, mijne heeren! Dit gaat om het recht, dit gaat om de tyrannie van Parijs. Onze député's en senatoren, mijne heeren, zijn verwittigd; deze schande en dit onrecht zullen niet lang meer bestaan...’ Men riep hoera, en het volgende punt op de agenda ging over het jagen met fretten. ‘A mon opinion’, zeide Danton, een nieuw oproer bezwerend... ‘quand il y a surabondance de lapins, nous avons le droit...’ Pan, dans l'oeil...
Het was warm en gezellig in de groote zaal van het stadhuis; op de gladde roode tegels van de groote stadhuiszaal viel het vensterlicht in regelmatige figuren van de ruiten. Het waren brave menschen. Beneden ons in den stadhuiskelder woonde de Groote Draak, de Tarasque, met verschrikkelijke knikkerbollen zwart en witte oogen. Hij lijkt op den draak van Bezel aan de Maas. De vergadering liep af. ‘Helpt mij er aan herinneren’, zeide ik tegen den portrettist van Tartarin, die op twintig meter afstand was blijven glimlachen - ‘ik heb hem voor het effect op afstand getekend’, zei de teekenaar... - ‘helpt mij herinneren, dat ik een briefkaart van den Draak naar Bezel stuur... Want ten slotte ben ik Ridder van den Draak van Bezel, en dit is familie...’ ‘Gossiemijne...’ zei hij. - ‘Dat wist ik niet...’ ‘Ja’, zei ik. - ‘Merkwaardig dat het haast hetzelfde spel van den draak is, hier aan de Rhône, en daar aan de Maas... Een maagd, met een rose zijden lint...’ Toen sloeg de heer Mistral met den hamer, en het was uit. - Geachte redactie, toen hebben wij iets onaardigs gedaan: wij hebben den heer Mistral gevraagd of het getal der petten 137 of 139 was. ‘Maar mijnheer...’ zeide hij. ‘Petten? Petten? Die legende!...’ ‘Maar het jaarverslag zei toch...’ ‘Neen, mijnheer, dat zegt het jaarverslag niet! Geen 137 petten, mijnheer; maar 137 spreeuwen, mijnheer...’ Wij waren zoo onaardig, geachte redactie, die onzen zachtmoedigen aard kent, omdat wij vast en zeker van plan waren onzen | |
[pagina 104]
| |
witten wijn in òns kroegje te drinken en niet in het hunne... Het hielp ook probaat. En wij hadden alweer geluk: dat heele kroegje zat vol witte kanten communiebruidjes, met haar moeders en vaders, ooms, tantes en neven, grootvaders en achternichten en zoo voorts. Op de tafel naast onze glazen lag een zeer communistische krant. ‘Begrijp jij er iets van?’ vroeg de een den ander. ‘Neen’, zei de ander tegen den een. Daarnet dacht ik, dat ik ze begreep, maar nu niet meer...’ ![]() Geachte redactie: wij zijn toen het hoog wit kasteel van Tarascon wezen fotografeeren, dat, als er nog een verdieping op stond, haast den toren van Babylon zou zijn; en wij zijn nog een glaasje rosé gaan drinken, omdat men van witten wijn eigenlijk altijd dorst krijgt. En wij hebben een artisjokje gegeten met olie en azijn en goed hard gebakken brood; dat is toch maar heerlijk, als de eenvoudige dingen des levens zoo goed zijn... Het werd later en later, en wij bleven slenteren, tot wij achter een halfverlicht raam een ouden heer met een grauwen wildemansbaard zagen zitten, achter een vensterbank rose geraniums. En in de kamer, met een gebloemd behangetje, glinsterden geweerlopen, sabels, slagzwaarden, yagatans, krissen, dolkmessen en degens... Ik spreek niet eens van de revolvers en borstkurassen, etcetera... ![]() Tiens, c'est Lui...’ - zeiden wij. Er stond een stekelpalm in het voortuintje, scherp tegen den zachtblauwen avondhemel, die duizelingwekkend was van snelle wisselwiekende zwaluwzwermen. ‘Tiens, c'est vous...’ zei hij. Hij schonk ons een uitnemende St Peray, en een slechte zwarte | |
[pagina 105]
| |
sigaar. Wij keken tevergeefs naar jachttrofeeën van leeuwen, tijgers, panters en olifanten. Hij begreep het terstond. ‘De mot...’ zei hij, ‘... mijne heeren... Geen leeuw die een eeuw niet kapot is van mot...’ ‘En u zelf, Monsieur Tartarin?’ zei ik, om het gesprek af te leiden; te meer omdat ik de teekenaar weer een glinstering in het duister oog zag krijgen en het potlood vatten. ‘Ik?’... zei hij. - ‘Ach, monsieur, ik zal u iets zeggen... Het is lang niet alles, onsterfelijk te zijn. Het is wel aangenaam, men heeft ten minste niet voor niets geleefd; en ik ken geen zorgen. De nazaten Daudet geven mij een aardig jaargeldje, van de tantièmes... Ik zeg: aardig... Maar ach, men leert dankbaar te zijn. Daar staat tegenover, dat ik met de medemenschen in dit kleinzielig stadje al minder en minder op kan schieten. Dat praat maar over den prijs van den kunstmest, den prijs van de varkens, de belastingen. Ik kweek thans lathyrus, heeren; maar nu ja, het is al wat te duister om de subtiliteiten te zien...’ ‘En de boabab?’ - vroeg de heer Doeve. ‘Ach; boababs...’ zei onze grauwe gastheer. - ‘Boababs... Een jeugdzonde, heeren...’ ‘Jaagt u nog?..’ vroeg ik. ‘Ach, jagen, mijnheer... Na wat Ìk gejaagd heb, verwacht men wonderen van mij... En mijn oogen zijn toch wel iets slechter geworden... Overigens ben ik meer en meer van de dieren gaan houden; te veel om er op te schieten. Ik heb een kanarie... Of neen, dat was verleden jaar. - Jammer. - Zij is dood, heeren, de kat heeft haar opgevreten. In een onbewaakt oogenblik... Toen heb ik de kat doodgeschoten. Met die Spaansche musket, heeren, die daar thans weer aan het rek hangt... Met musschenhagel... Er zijn toch geen musschen meer, heeren...’ Zijn baard glinsterde in het lamplicht... Terwijl hij het zei... Hij leek ons eer aangedaan. Wij werden wat verlegen... ‘Zingt u nog wel eens?’... vroeg de heer Doeve, met een blik op de zwartglimmende piano, waarop rose kaarsen met blauwe kapjes stonden... | |
[pagina 106]
| |
‘Soms, mijnheer, soms...’ zei hij, en veegde zich langs het gezicht, alsof er een traan te wachten was. - ‘Zelden, heeren’, zei hij. ‘Wat denkt u...’ zei ik om de zaak weer in het reine te brengen. ‘Wat denkt u van de communisten?...’ ‘Nan! - Nan! - Nan!...’ zei hij. ‘Ik jaag nog liever leeuwen!... Ah!...’ ‘En wat denkt u van den generaal De Gaulle?’ vroeg de onverbeterlijke teekenaar. ‘Il nous faut au moins un Maréchal’, zei de oude heer, met het geluid van een leeuw, ‘ou, pour mieux dire: un Empereur!... - Maar de politiek, heeren, de politiek... ach, ach... Niet eens onze jachthonden... Zooals u vanmorgen vernomen heeft... - Die regeering in Parijs...’ ‘Hoe weet u dat?’ ‘Men weet alles van elkaar, in Tarascon’, zei hij rustig en keek naar buiten. De stekelpalm stond zwart en spits tegen de sterrenlucht... ‘Wij moesten maar eens gaan’, zei ik tactvol... En de St Peray was trouwens op. ‘Ik zou u nog gaarne een genoegen doen’, zei hij. ‘Ik hoor dat mijnheer mij wel-gelijkend geteekend heeft...’ En, geachte redactie, hij stond op, ging naar de glimmend zwart gepolitoerde piano, tilde het deksel op - de witte toetsen waren vaalgeel als een oud gebit - en sloeg enkele noten aan. ‘Mijnheer speelt?’... vroeg hij Doeve. Doeve begreep het... En zodoende geschiedde er het allervreemdste dat wij op deze reis, tot nog toe, beleefd hebben. Op de miserabele en ontstemde piano speelde de heer Eppo Doeve de groote aria uit Robert le Diable. En de krakelemierige schrale stem zong: - ‘Robert, toi que j'aime
Et qui reçus ma foi,
Tu vois mon effroi (bis),
Grâce pour toi - même
Et grâce pour moi -’
En toen vielen wij tweestemmig in
Nan!... nan!... nan!...
| |
[pagina 107]
| |
Hij had de tekst van madame Bézuguet gezongen, en ons zijn beroemd refrein gelaten... - ‘Zij is al een eeuw dood’, zei hij. ‘Het was om de heeren een compliment te maken,...’ zei hij... - met de oude-mannentranen langs het gezicht - ‘ik ontvang zoo zelden meer bezoek...’ ‘Zij was een charmante vrouw...’
Nu ja, geachte redactie... De toren sloeg kwartier voor middernacht; de schiettent onder de platanen was nog open. Wij schoten een paar kartonnetjes, de een voor 77 francs, en de andere ook voor 77 francs. Wij schoten niet op onze petten, dat zou om onnaspeurlijke redenen een soort sacrilegie geweest zijn. Wij schoten prima: pan! dans l'oeil; allemaal rozen. De heer Doeve kreeg een rood fluweelen aapje; en ik een blauw. Wij merkten dat wij al bekende figuren begonnen te worden, in Tarascon. Bij ons hotel schenen, klokslag middernacht, de joueurs de boule eerst goed op dreef te komen. Wij dronken koffie, geachte redactie. Gij zult een en ander van deze historie niet willen gelooven, maar wij zullen de schijf-schiet-kartonnetjes, de fotografieën en het roode en het blauwe schiettent-aapje voor u meenemen naar de Spuistraat, om uit te bewijzen hoe wonderlijk het in de wereld toegaat... Wij denken er over witte muizen te koopen, of marmotjes, en hier te blijven. Het is hier zoo een goed land. Het eerstvolgend nieuws hoort gij, waarschijnlijk, uit Marseille. Het kan ook wel Avignon, of de Zuidpool worden...Ga naar eindnoot**. So long...
Uwe Elseviriaansche tweeling j.w.f. werumeus buning doeve Uit: Elsevier's Weekblad. |
|