Zeven en twintig stokpaarden
(1951)–J.W.F. Werumeus Buning–Zijnde een aantal verhandelingen, tierelantijnen, oneenigheden, gedichten, reportagies, verhalen, vertalingen en andere wissewasjes over wat de heer Johan Willem Frederik Werumeus Buning in dit leven min of meer oprecht heeft liefgehad en beschreven
[pagina 94]
| |
Ameland, eiland der demonenDe Oude Sinterklazen van Hollum De avondschemering daalde in het dorp. Achter de takken der wintersche boomen hing een maan te zweven; er was nauwelijks licht in de huizen en hoeven langs de straat. Onder aan den toren lag het kerkhof op zijn terp, verschanst met een duisteren muur, waarboven drie witte kruisen als schildwacht stonden, in een schijnsel van licht. Er was geen mensch op den weg; van alle kanten, eerst in de verte, en dan onverwachts dicht in de omtrek, klonk telkens een gehuil, een geloei, een gebrom, als van onzichtbare beesten. En toen verschenen, in het donkere van het dorp de eerste gedaanten, in witte gewaden. Zij kwamen naderbij, en waren gehuld in lakens, gewapend met stokken en knuppels, zij bliezen op buffelhorens. Een meisje rende het huis uit. De vreemden sprongen achter haar aan. Zij sloeg een deur achter zich dicht; een tel later rammelden daar de spoken aan het slot, en sloegen er met de stokken op. Het licht in dat huis ging uit. Wat verder repte zich een jongen over den weg. Maar van den anderen kant als uit het niets gekomen, stonden ook daar drie vreemdelingen, en versperden hem het pad; hij was gevangen. Hij stond in een kring van stokken, spoken, en grommende geluiden, en terwijl hij daar stond naderden er van alle kanten meer, uit de duisternis...
Hij is het ontsnapt, omdat hij voor zijn moeder nog een zakje griesmeel moest gaan koopen, zei hij. Maar hij liep als een haas zoo hard, den schrik zat hem in het gebeente. En de nieuwsgierige jonge vrouw die even later van een tuinhek wegstoof, spéélde geen bangheid; zij wàs bang, voor een eensklaps opdoemende groep. Het merkwaardigste was misschien dat men op deze avond, en in deze nacht geen hond of kat op straat zag; ze wisten wel beter, sinds eeuwen, op Ameland, en voornamelijk in Hollum. Wie de oeroude | |
[pagina 95]
| |
wetten van het feest der Oude Sinterklazen overtreedt, krijgt hard en raak met den stok; en de wet is deze dat er na daglicht geen jongens beneden de manbare leeftijd van achttien jaar en geen vrouwen van welken leeftijd dan ook bij den weg mogen wezen, op straffe van er af geslagen en door de gierput gehaald te worden. De jonge mannen die met deze zuivering belast zijn heeten de baanvegers. En als het dorp dan schoon geveegd is, gunt men de vrouwen een genadig uur: zij mogen gaan eten en zich verzamelen in de huizen waar een lantaren voor de deur hangt, en in de drie herbergen van het dorp. Zij scharen zich daar op lange banken en stoelen, zoo tegen de klok van achten, als het werkelijk wintersch duister is. En de tweede merkwaardigheid van dit oude feest is dat zij daar braaf zitten, en het zichtbaar heerlijk vinden dat zij niets te zeggen hebben (voor één avond...) en te pronk en te prooi zitten voor de Oude Sinterklazen. De derde merkwaardigheid is, dat deze Sinterklazen niets met Sinterklaas te maken hebben. Er loopt dan nog wel eens een goedheilig man met mijter en kromstaf en roode mantel tusschen door, en spreekt met een beschaafd piepstemmetje, maar dat is al een poging om de zaak te veredelen. Het ware feest, en de ware Oude Sinterklaas, is heidensch, oud en onvergelijkelijk. Men weet, als de eerste gestalten uit het duister verschijnen, niet meer waar men is; want ze zijn van een pracht en een praal en een rijkdom, dat het niet mis is. Op dit afgelegen eiland, in dit afgelegen dorp speelt, voor een avond, een feest, dat zijns gelijke nauwelijks meer kent. Het is vol overblijfselen van voor-Christelijke inwijdingsplechtigheden, daarop wijzen de leeftijdsgrens der jongemannen, het uitbannen en ten toon stellen der ongehuwde vrouwen, en de rechten der Oude Sinterklazen om de jonge dochters thuis te brengen. De Oude Sinterklaas, verschijnend in het met een lamp verlichte huis of de herberg, heeft zijn rechten. Als hij met den stok op den grond tikt, voor de voeten van een meisje, moet zij dansen of tenminste een pasje maken; als hij den stok hooger houdt moet zij er over springen. Het behoeft niet ge- | |
[pagina 96]
| |
zegd te worden dat de Oude Sinterklazen, die donderhonden gekleed in zilverpapier en witte lakens, hiervan ruim gebruik maken. Geen meisje dat dit weigeren zal; het zou haar slecht vergaan. Maar ze zijn dan ook bijsterbaarlijk mooi, die versierde vreemde mannen, de Oude Sinterklazen...
Ik ken mijn Carnaval wel, en mijn maskerades. Maar dit is geen Carnaval en geen maskerade, geen feest van een zeker deel van een bevolking; dit is wonderbaarlijkerwijze het feest en wellicht het laatste in ons land, van een gemeenschap. Gelukkig is Ameland, en Hollum, waar dit feest het zuiverst bleef, des winters zoo ver van de wereld dat nieuwsgierige geesten den moed niet hebben om het te bereiken. Gelukkig maken de Oude Sinterklazen geen costuum om de rest van de wereld te verbazen, maar enkel en alleen voor zichzelf en hun vrienden.
En het is miraculeus wat ge ziet. Daar is op donkere achterkamers in wekenlang geknip en genaai, met moeizame mannenhanden zilver- en purper- en goud-papier aan reepjes gestikt - want niemand mag weten hoe gij, mijn vriend, er uit zult zien, ik ben een vermomd persoon, ik ken u niet, gij kent mij niet; ik ben een ander, gekleed in een mantel van blauw zilver, beestachtige geluiden brommend door een koehoorn. Ik laat, al ben ik zeventig, vanavond de meisjes dansen en springen, zij herkennen mij niet, ik heb een steek op het hoofd van goudpapier, met de zon en de maan en alle andere sterren, van zilver. Ik heb een masker voor van verfrommeld zilverpapier, ik glinster als ik mijzelf in den spiegel zie. Wie ben ik. Ja, wie ben ik eigenlijk? Ik ben een beer; ik sta te dansen voor den duisteren muur van het kerkhof. En wie zie ik daar aankomen? En wat staat daar? Drie witte kruisen. En een ander die ook anders is. Een raar wezen van grauwe meelzakken met dotjes watten op de buik. Een wintergeest. Wie is hij? Maar hij zal nooit weten wie ik ben. Ik grom, door mijn koehoorn. Hij gromt door zijn koehoorn...
En zoo ziet men ze dan staan, twee grauwe heidensche beesten, | |
[pagina 97]
| |
grommend en met vreemde stemmen sprekend door beestenhorens, recht voor den duisteren muur van het Kerkhof en met drie witte kruisen op schildwacht boven dien muur, traag, bekvechtend, als spoken in den winternacht, want de een kan niet begrijpen wie de ander is (twee machtige Amelander jongemannen; met uw permissie - zouden wij eens zeggen een Rus en een Amerikaan, een spook en een schim... Wonderlijk, en de maan schijnt door de boomen, en op de drie witte kruisen, dat ze blinken op het kerkhof, al sinds eeuwen.)
Bij God! Wat zijn de mensen onveranderlijk! Maar waartoe zijn ze in staat! Ik wil de beste modistes van Europa uitnoodigen op een glaasje in ‘De Zwaan’ of de ‘Vergulde Ster’, of gewoon ‘In 't Zuiden’, en zij zullen versteld staan. (Overigens heeten de gelegenheden anders, maar dit is omdat het u niet aangaat). Zij zullen versteld staan van deze vindingrijke, prachtige, onbegrijpelijke onverwachtse kleedij van de Oude Sinterklazen, die zoomaar gemaakt is met een schaar en een verliefd, hart, uit een wit laken en duizend reepjes gekleurd papier... Wat men al ziet! Drie blauwzilveren heeren met steken en pluimen. Een gek, met het Amelander wapen, compleet met de maan en de balken in zilverpapier op zijn achterdeel:
De Amelander schalken
Hebben gestolen drie balken
Tusschen zon en maneschijn
Daarom zal dit hun wapen zijn.
Ja, het zijn jutters en balkendieven, deze zelfde voorname heidensche heeren in hun vorstelijke eigengemaakte gewaden, purpergloeiend en blauw als vuur, wit en versierd met bloemetjes, rijk van reepen groen en geel en rood op hun witte laken mantels, gestikt, versierd, bloeiend van papieren tulpen in alle kleuren. Daarentegen ook goor en grauw als een lijkgeest, in zakken gepakt, een dik en gruwelijk beest, rammelend met kettingen; maar aan een vroolijke toon- | |
[pagina 98]
| |
bank ook, een oogenblik, twee goudgemantelde gekken die een glas drinken en weer weg zijn, in den nacht; ge ziet ze nooit meer terug. Een kwartier later zijn het, misschien, twee sneeuwwitte katten. Het eenig houtvast dat men op dezen avond in Ameland heeft, is de figuur van den veldwachter, waarvan men tenminste zeker weet, dat hij zich niet verkleedt. En dan nog bovendien (maar dat was omdat wij den volgenden morgen bij het eerste licht met de reddingsboot zouden overvaren naar Terschelling) de herhaaldelijke opmerking van eenige Oude Sinterklazen, die gromden dat men beter om half negen dan om acht uur kon scheep gaan.
Het was onderwijl bijkans middernacht. De meisjes sprongen over den stok dat het een lust was. De schoonste Sinterklazen verschenen laat, en er was altijd weer iets nieuws, flikkerende en glanzende groenpapieren hooge hoeden, schepen in het kapsel, en het geschreeuw van Bâ! Bâ!, waarmee de vrouwspersonen den gevreesden duivel uitdagen, en de verheugde gezichten waarmee zij voor den Sinterklaas dansen. Wij zagen een klein duiveltje van een Sinterklaas, god weet was het dien bochel van een schoenlapper, die wreed te werk ging; en een hoogst voorname Sinterklaas, - hij leek wel een Inca-priester in zijn hangende mantels van regenboogkleurig zilverpapier en zuiver linnen - die ons vier verzen citeerde, bijwijze van visitekaartje, en om een glas te drinken...
De wereld is veel raarder dan de wereld wel wil toegeven. Daar hebt ge nu dit dorp Hollum, op Ameland. Laat na middernacht zijn wij er de straat nog eens opgegaan. In stikkeduister wandelde daar een eenzaam, rijk gemanteld groen gouden spook langzaam voort, zijn stok ratelde over de steenen. Elders stonden twee van deze verschijningen tegenover elkaar te grommen als twee kwade katers, en er was verder geen mensch in velden of wegen te zien. Maar het zou een schande zijn als de een van den ander wist wie hij was. Het was nog fraaier een kring van tien goud- en zilverpapieren mannen te vinden, die tegen elkaar stonden te grommen en te toeteren en op hun horens te blazen, | |
[pagina 99]
| |
in de verlatenheid van de dorpsstraat, toen het al later was.
In alle vroegte van den volgenden morgen reed men ons met tien paarden de reddingsboot Abraham Fock te water om naar Terschelling te varen. De drijvers, de meewandelaars, de schipper, de stuurman: altemaal een paar uur geleden nog Oude Sinterklazen in vorstelijk gewaad en thans brave en bekwame mannen. Het uur der gedaanteverwisselingen was voorbij, de wonderen der metamorphose waren weer voor een jaar in de kast gelegd. Er werd nog wat nageraden wie de koning was geweest met de vuurroode harten, en wie de heer die flikkerde van blauw zilver. Maar het ware kwamen wij niet te weten, het bleef geheim.Ga naar eindnoot* ![]() Uit: Elsevier's Weekblad. |
|