| |
| |
| |
De nacht in het park van Chantilly
Met de hoop, dat men mij hoort,
Werk ik aan de vertelling voort:
Muze,... een nachtelijk décor?...
Er zweeft een maan, daar drijven wolken voor.
Er is slechts weinig, wisselende schijn,
Zoodat ons Venus, Mars, en Hercules,
En de twee Amors met hun schelmsch gezicht,
En al de witte beelden die er zijn
Nu eens verschijnen in het licht
En dan weer half in duister zijn;
't Is of de goden een gordijn
Open en dicht doen in den nacht,
Waar achter iets verborgen ligt:
Wij weten wat er wordt verwacht...
(Nu nog wat sfeer:) - de rozen beven
Er is een zweem van voorjaarswind
En heel de nacht schijnt mee te leven,
Tot in de geuren der jasmijn,
Bekend aan ieder die bemint.
En kijk eens: Mars' zijn javelijn
Lijkt hem te trillen in de hand...
Dat kan niet; 't moet verbeelding zijn.
Neen, weer! Ach, het is onverstand:
Dat is 't gebladert van den eik
Die schaduw over 't beeld doet spelen
En licht. Dat is 't geval. Maar kijk:
Daar is tòch iets! - En is dat niet Vatèl?
Het is weer donker. Neen, is hìj dat wel?
| |
| |
In elk geval: het is een mensch. In 't zwart.
Of is 't een heester? Hoor: het kloppen van een hart!
De nacht is zoo stil dat 'k een hart kan hooren...
En nu! Wat licht. - Dat hart schijnt toe te hooren
Aan gindsche vrouw, die een klein masker, zwart,
Heeft voor 't gezicht. De mond echter is open,
Een donkere mond, en lippen die den geur
Van bloemen, nacht, en van verwachting
Ademen, drinken... Is 't de markiezin? Een vrouw,
Ik weet niet wie; haar kleed is donkerblauw,
Maar waar is 't keurslijf goud onder den mantel
Dien zij nu openslaat? Want ja, daar gaat,
- Dat heeft zij eerder dan ik 't heb gehoord,
En daarom zie 'k den glans waarin zij staat -
Een stap, ergens, op 't maanverlichte grint...
Vatèl zijn stap. - En dan ziet hij twee rozen...
Muze! een wolk! Weg met de maan! 't Gordijn!
Ook ik heb ééns bemind... Dit minnekozen
Mag niet voor het profane vulgus zijn. -
Duisternis; dank u: Vatèl heeft dien nacht
Een markiezin bemind? Een vrouw bedacht,
Met alles wat een man haar geven kan,
Hartstocht en teederheid en kracht
Na lange dagen van verlangen
En ja de heete maagdelijkheid van 't hart. -
Laat hem: hij was de dichter, dezen nacht.
Toen kwam de eerste morgenschemer aan
En het werd bleek licht op haar wangen
Al zag hij nog niet het gezicht,
‘Ik dacht straks dat ik doodging...’ zeide zij
‘Mijn lieveling, maar nu scheiden wij...’
| |
| |
Ja, en wie of zij nu mag zijn geweest
In dezen nacht, liefde is een zoo groot feest,
Dat geen mensch weet hoe groot het soms kan zijn
En 't elk paar menschen wel geweest kan zijn.
‘Beweegt daar wat?’ ‘Neen, 't is een weinig winds,
Daar in de heesters...’ ‘En wat is dat gindsch,
Dat glinsterende, hoor dat licht geklater...’
‘Dat is een vijvertje, mijn lief, dat is het water
Daar in de vert', de waterval der Nonne...’
‘Of een tuinier, met harken al begonnen!’ -
Nu goed, hij sloot het blauwe keurslijf dicht,
Zijn vinger bloedde van de kleine haken,
Hij voelde zich bedroefd tot in den dood
Toen hij den zwarten mantel dicht moest maken,
Kussen de handen, zoo licht van de maan
En den mond, die hem zooveel liefde bood,
En het verwarde haar... Wat hangt er aan,
Blinkende dauwdroppels in 't eerste licht
Bevend en klein als druppels van den lust
Wanneer een man bij zijn lief heeft gerust
En zij ligt nog met de oogleên half dicht,
De gladde schouder glinsterend van zweet...
- Kom, het is beter dat ik dit vergeet,
En er is haast, het zanduur van den tijd
Is weer eens omgekeerd; de zon die spreidt
Een rose waaiertje voor nacht en eeuwigheid,
Men voelt het koeltje... ja, het wordt hoog tijd,
Er dient thans voor de praatjes opgelet;
Zij gaf hem 't afscheid, en hij ging te bed.
| |
| |
En zag niet hoe de zilveren steel der zweep
Reeds glinsterend en helder blinkt
In 't dagend licht, de koetsierscape
Ruig is van dauw, de eerste leeuwrik zinkt
De hemelen uit, na de eerste reis in 't blauw
En evenmin, hoe de eerste kippen
De eerste wurmpjes binnen wippen
De rest, nu ja, die weten wij
't Was zoo, ik heb mij niet vergist,
Er hing een weinig ochtendmist,
De beide dames in het blauw,
Iets donkerder dan morgenlucht...
Ik luister... hoor ik stemgerucht?
Het is de kamenier: - ‘Mevrouw...’
Wat spreken zij daar op de stoep
Dicht bij elkaar met het gezicht,
En glimlachen? - ‘Hallo’... - Ik roep,
Men hoort mij niet. Het is te laat.
Zij stappen in. - 't Portier slaat dicht.
- Neen, Muze, dit ging mij te gauw...
Uit: Elsevier's Weekblad.
|
|