| |
| |
| |
De stokpaarden
| |
| |
Variatie over zeven lepels pap
Ik herinner mij als den dag van gisteren dat het hoogtepunt der verjarings-, bruilofts- en andere feestelijke maaltijden in het oude huis van mijn grootmoeder niet zoozeer lag in de taarten met zes, en zeven en acht brandende kaarsjes, de groene kikkers van ijs die het meesterwerk der scheppingen van een vooruitstrevend provinciaal banketbakker waren, of het glas zoeten wijn aan het dessert, maar vooral in de rijk versierde ouderwetsch zilveren lepels, die tegen het einde van de tafel bij deze heerlijkheden verschenen: de lepels, glinsterender en grooter dan andere lepels, met de blinkende, getorste steelen en daarop, aan het einde, zilveren poppetjes; lepels voor koningen, lepels uit een sprookje, lepels in ieder geval uit een andere wereld, een wereld van feestelijker eten, en waaraan de legende, die wilde dat ze sedert onheugelijken tijd in de familie waren, nog meer glans verleende dan de nijvere handen van de brave oude meid er in twee en vijftig wekelijksche uren zilverpoetsen ooit aan had kunnen geven. Een glans, die niet week voor de schampere opmerking van een volleerden neef, die wist te beweren, dat men er indertijd slechts pap mee gegeten had. Want welk een tijd moest het niet zijn dat men pap at met zulke zilveren lepels! En het bleef een onschatbaar privilegie taart te eten met dat slanke pronkstuk waarop de Gerechtigheid troonde, met blinddoek en weegschalen en zwaard, en dat desalniettemin minder woog en straffeloozer taart deed eten dan eenige andere lepel ter wereld.
Het is ongetwijfeld een verderfelijke aesthetica geweest bij een knaapje van zeven, en paedagogisch waarschijnlijk een of andere halsmisdaad mijner opvoeders, maar bij de Justitia op mijn taartlepel: nimmer at ik zoo goed als met deze zilveren pronkstukken uit deze andere wereld...
Nadat hij een bepaald aantal lepels op deze aarde gehanteerd heeft, in lief en leed, op feesten, bruiloften en partijen en aan eenzamer
| |
| |
tafels, wordt de mensch geacht wijzer te zijn. En bij die wijsheid behoort de ietwat melancholieke gedachte aan de vreugde der eerste jeugd en haar onbereikbare verrukkingen. Hoeveel latere feesten zijn zoo betooverend als die van taarten met zeven brandende kaarsen en kikkers van ijs, en zilveren paplepels? En toch ligt het nièt aan de taart en de kikkers - kan het aan de paplepels liggen? Het ligt tenminste voor een deel aan de paplepels, dit geheim van het onbereikbare der vroegere feestvreugde.
Inderdaad, onlangs, in zeer respectabel gezelschap met hooggestemde meeningen over allerlei politieken en kunsten en paedagogieën, geviel het dat iets mij zwaar woog niettegenstaande den lichten wijn in het glas, de donkere oogen der gastvrouw en de bewonderenswaardige gaven harer keukenmeid. Er hing een zeker gewicht aan mij: een van die onnaspeurlijke zwarigheden die den gang van het menschelijk organisme belemmeren in zijn volmaakte harmonie, en die bestaan kunnen in een te nauw boordje, een te eng geweten en een kreukel in een sok, maar die ons desalniettemin te zwaar doen wegen voor het welbehagelijk besef, dat de wereld goed is. Evenwel: ik ontdekte ditmaal dat het een lepel was: mijn lepel. Was het een lepel? Het had er den vorm van; maar het kan zijn dat de kwaliteit der soep te onevenredig met hem was; of dat het gesprek te hooggestemd was voor zijn gehalte, hoe het zij: ik werd mij bewust dat het geen lepel was, maar een eetwerktuig, een, laat ik het noemen eet-spade, een nameloos iets, bestemd om voedsel doelmatig te transporteeren van een bord naar een mond, en daarmee basta. Hij was zwaar, hij was ontworpen door een vermaard modern kunstnijveraar, hij was principieel opgevat en principieel doorgevoerd en principieel opgelost, kortom hij was in zake lepels al wat een zich respecteerende familie zich aan kan schaffen aan lepels: maar ik heb mij niet kunnen vrij maken van de gedachte dat hij geen lepel was, en zoo hij het was, het afschuwelijk tegendeel van de tooverlepels voor feestelijke gelegenheden mijner grootmoeder: een feestbederver, een vreugdeverstoorder, een helsch gebruiksvoorwerp, een anti-lepel, in een woord. Ongetwijfeld: hier werd mijn jeugdige aesthetica en de verkeerde paedagogie mijner grootmoeder gestraft: ik at slecht, ik
| |
| |
sliep slecht en den morgen daarna ging ik, vastbesloten, naar de zilverkast waar mijn idealen rustten, welbewaard, want welke Nederlander zal zijn beste borden, lepels, theekoppen en idealen anders gebruiken dan eens in het jaar - voor de rest van den tijd bergt men zooiets op - en ik zag mijn zeven zilveren paplepel terug.
Zooals ik zeide: de mensch wordt wijzer na een zeker aantal lepels gehanteerd te hebben: hij ziet scherper dat de eene lepel de andere niet is. En zoo bleek het dat mijn zeven lepels precies een eeuw vertegenwoordigden. Het goed gebruik wilde dat men zulke geboortelepels door den zilversmid deed dateeren; de oudste was van 1736, de jongste van 1839, en daartusschen lagen, op geregelde afstanden, de geboortedatums van generaties. En wel was de gouden eeuw ook die van den zilveren lepel! De oudste, waarempel, het was de Justitia: een wonder, rank van steel, ruim van schep, gevormd als een vrucht met onregelmatige maar zuivere kromming, in de hand zich schikkend en voegend als ware hij de hand van een beminde, in elke versiering een lust voor het oog, een vreugde voor de vingers, een lepel om zijn besten vriend mee toe te eten, zooals men hem met een edel glas toedrinkt, een lepel, die een vreugde des harten wekt, nu nog, tweehonderd jaar welhaast nadat hij in de wereld kwam - en hoeveel jaren nadat hij uit de andere wereld kwam om taart mee te eten. Een lepel om van te proeven, om geen druppel of kruimel van te verliezen, een lepel die, als de tooverbekers der middeleeuwsche sagen, welke verkleurden als er vergif in geschonken werd, het uit zou wijzen van zwarte schaamte, als men er iets onwaardigs mee at. En de drommel hale de aesthetica en het verval van den goeden sier: maar mijn volgende lepel is van 1771, en ook hij voegt zich, en ook hij is nog betooverend en beweegt van zelf naar den mond, als lag er in zijn evenwicht een kracht die de zwaartekracht te boven gaat; maar toch is hij een zweem minder edel, de zoon van een
| |
| |
groot vader... En zoo gaat het verder: nog steeds lepels die lepels zijn, lepels van ras, paplepels uit een eeuw die stijl had, zelfs in het papeten; tot er, omstreeks 1800, een hinderlijk gevoel, een weerzin in de vingers komt, die den lepel opvatten. Nog is de steel getorst, met een holte tot steun, maar een minder liefderijke hand vormde die torsing, die figuur, dien vorm van den schep: een wreveliger gevoel bekruipt den eter: met dezen lepel is morsen reeds geen zonde meer. En de lepel van 1839... de laatste... o, muze der zilversmeden en o, democratie: het is een oogenschijnlijk gelijke van de andere, maar welk een schande schuilt er in dien schijn. Ik herinner mij dat ik van tafel gestuurd werd, omdat dàt de ware lepel niet was, en geen taart kreeg, en vond dat ik gelijk had, omdat het toch de lepel niet was.
En ik hàd gelijk: dit is een lepel, zoo stug en koud als een mensch zonder karakter; alle gevleugelde beweging is uit hem verdwenen: neem hem in de hand en hij valt zwaar terug instee van opwaarts te zweven, hij is, bereids, een eet-spade, hij pleegt verraad aan onze goede bedoelingen tegenover een gerecht, hij werkt den maaltijd tegen, hij is den mond van een parvenu waardig, den mond van een slobberaar, den mond van een der velen die het goede der aarde bezitten en niet meer verdienen te eten dan glazige aardappels met gestolde jus...
Zoo is het dus inderdaad mogelijk grootheid en verval van den lepel te ontdekken en daarmee het geheim van een der vele geheimen der ware levensvreugde. Men kan historie schrijven met de haarkapsels of slofjes van vele eeuwen als eenig materiaal: men kan historie schrijven met zeven zilveren lepels als eenig onderwerp. En ik dank de muze der zilversmeden, dat ik een eeuw voor onzen tijd geremd werd in deze beschouwingen en dus geen oneenigheid kan krijgen met eenig levend zilversmid. Maar bij de variatie, die er in zeven lepels pap blijkt te liggen: ik zal nimmer meer een lepel koopen alvorens hem, als een nobel glas, in de hand te wegen, en der welopgevoede winkeljuffrouw ten spijt, met louter lucht als lepel naar den mond te brengen voor ik hem mij aanschaf; en indien hij mij niet
| |
| |
tegemoet komt en niet met vreugde zijn werk doet, zal ik mij bukken onder den glimlach der verkoopster, en haar lepels beschouwen als een van de vele zwaarden die ons den toegang tot het paradijs versperren; maar één ding is zeker: de goede lepel komt inderdaad uit een andere wereld, zoo niet uit die van het sprookje, dan toch uit die waar men in vreugde weet te eten en de eet-spade verfoeit. En de eeuw die pap at en daarbij deze verloren kennis des lepels bezat, gelijk zij die bezat van het glas dat u te drinken geeft en het mes dat voor u snijdt, was een gelukkige eeuw: zij leert ons het zoo verfoeilijk materialisme dat de materie kostbaar kan zijn als nauwelijks iets anders en dat het hoogst verfoeilijk is haar te verfoeien uit gebrek aan ware kennis van al wat het leven kostbaar kan maken. En het schijnt mij, dat het beter en belangrijker is om goede nieuwe lepels te maken dan slechte nieuwe godsdiensten en vage wereldverbeteringen te ondernemen, want het is vreemd, maar de tijden van ware beschaving en waarachtig geloof in deze wereld blijken de beste lepels geleverd te hebben. En het is niet om de clairvoyante met haar koffiedik in discrediet te brengen; maar uit een lepel pap blijkt toch wel ongeveer heden, verleden en toekomst te lezen...
Uit: Tierelantijnen, Haarlem, 1929.
|
|