De witte wingerd van Frankrijk
(1957)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Bezoek aan de brave boeren van Saumur
| |
[pagina 86]
| |
[pagina 87]
| |
schil in Rosé. Onze gastheer onder de boom, liet deze wijn spiegelen in twee glazen: in het eerste glansde, rose met een zweem van goud, de Rosé d'Anjou; maar in het andere een lichter rose en een fijner goud, de Rosé de Cabernet, dus van een andere, de cabernetdruif. Om het grof en onaardig te zeggen: het verschil in kleur was dat van rose glanspapier en een oude rozenhouten tafel, met al haar glanzenGa naar voetnoot*. Wij hadden, gelijk ik zeide, die koele dronk verdiend. Het was een drukke morgen geweest, in een dozijn kelders en grotten, en rotsholen. De Saumur was bij den enen braven boer nog beter geweest, dan bij den ander; een betoverende wijn ‘un vin pour femmes et mousquetaires’ zoals men van ouds zegt, en even veranderlijk in zijn gratie en stoutmoedigheid. Even licht als verradelijk, want men houdt er dorst van, naarmate men drinkt. Bij de eerste kelder, waar wij het trapje in de rots af gingen tussen de blauwe bloemen van wilde boragie door, was er de avond tevoren bruiloft geweest. ‘Wij hebben maar rode met water gedronken tegen de dorst, bij deze hitte’, zei de bruigom, ‘dat was verstandiger.’ En hij schonk ons uit zijn zes vaten witte, van elk een bodempje in het glas, zes glorieuze variaties op het schone thema Saumur. Wat wilt ge lezer, dat ik u in 1000 woorden over | |
[pagina 88]
| |
de 1000 wijnen van Anjou zeg? Daar ware een boek voor nodig, al staat het in een kort rijm:
Quand Madame Joséphine
A l'humeur un peu chagrine
Elle boit un petit coup
C'est son goût
Après tout,
Alors le chagrin se passe.
Et la gaieté le remplace
Grâce au joli vin d'Anjou.
Als ge nu nog weet dat de slanke wijnfles van Anjou ‘une fillette’ heet, dan beseft ge wel dat er naast Bordeaux en Bourgogne en Rhône en Elzas nog andere wonderbaarlijke wijngaarden in Frankrijk zijn, en dat er in de Anjou meer in de vaten is dan uw vermaarde Rosé; ja zelfs dat de Rosé veelal maar een wijntje is en Anjou een wijngaard met ontelbare grotere wonderen, waar men een maand zou moeten rondreizen, eer men er iets van wist. Wij waren er twee dagen... Maar, die Zondagmorgen, in Saumur, leerde ons tenminste iets, van een klein gebied. Laat op de morgen kwamen wij langs een steile achterweg. Een hagedis fonkelde smaragdgroen en snel langs een witte muur; aan de verweerde bleekhouten kelderdeur waren opengesperde grauwe snoekenkoppen gespijkerd met geweldige kaken, als voor het hol van een tover- | |
[pagina 89]
| |
heks. In gaten en holen van de rots nestelden hoog de zwaluwen en laag de kippen; er waren holen om het paard te stallen, de kar te bergen, het hooi te drogen; er was een verwaarloosde kapel, het kruis in de rots gehouwen; een lage duiventil, een zaal met honderd lege nesten, gehouwen in de rots. Maar de diepste en koelste keldergrot was voor de wijn, sind eeuwen. In haar monding, harig van gras in het zonlicht, kwamen wij een geit tegen die zich stond te schurken aan de steen, met de beestachtige barnstenen spleetogen, het barbaarse licht van een geiten-oog. Wij waren in het hart van het landschap, in een vergeten hoek; de boer, geen bezoek van vreemdelingen gewend, zette ons wat later trots, tevreden en verlegen, de glazen op tafel; er woei een koeltje de open ramen door; het had ook eeuwen geleden kunnen zijn en wij Joachim du Bellay, Rémy Belleau, of meester Rabelais, op bezoek bij een pachter van de wijngaard. Zijn wijn was goed en zuiver, de beste Saumur die wij dronken; en niet te koop; hij maakte ze, zei hij, voor het genoegen van zich en zijn familie, en enkele vrienden. Naar het gefluister in een kamerhoek te horen, meen ik dat men hem toch een paar vaatjes heeft afgezet... Zijn wijn had de kleur van barnsteen en lichte honing, maar smaakte droog; hij groeide, zei hij, op nog geen halve meter aarde, de rest haalden de wortels uit het gesteente. Ik denk dat een Romeins sol- | |
[pagina 90]
| |
daat, hier ingekwartierd, eens hetzelfde gedronken heeft... Die middag laat, de witte toren van het kasteel Chinon schel verlicht door de lage en ondergaande zon, stonden wij op de blauwzerken drempel van de zaal, waar Jeanne d'Arc haar koning vermaande het zwaard op te nemen tegen de Engelsen, gelegerd bij Orleans, een paar dagmarsen ver. Er is van de koningszaal op het kasteel Chinon niets meer over dan die blauwzerken drempel van drie treden, overwoekerd door onkruid. Maar, van de hoge, onneembare muren, twintig meter steil boven de vlakte, heeft men een vergezicht op de velden, de bossen, de akkers van het oude hart van Frankrijk, de weelde van Anjou en Touraine, le jardin de la France. Ergens in de verte lagen de heuvels van Layon, ergens in de verte de rotsen van Saumur, de wijngaarden. Ergens in de diepte de schemerende witte stad Chinon, waar de wieg stond van Rabelais. Onder onze ogen echter het groen bebost en welig land. Wat bazelt men van Frankrijk's verval, en rekent bij jaren? God zegende het land met zijn gaarden, en de boer ploegt en pleegt ze nog altijd goed. De kracht van de Franse provincie is nog altijd groen en onuitputtelijk. Wij kennen ze nauwelijks, wij kennen weinig meer dan Parijs; de geur van de bloem, niet de kracht van haar wortels. Op de hoge witte steen van Chinon, temidden van het onkruid, heb ik een smaak geproefd, beter dan | |
[pagina 91]
| |
wijn; de avondwind, waaiend over eeuwenoud landschap, zo jong van geur als een groene grasspriet. Het was niet zonder weemoed en heimwee; aan de voet van de rots stond de wagen klaar voor de reis naar het Noorden, naar Nederland. Wijn, wist ik zeer wel, op dit hoog kasteel, is niet het hoogste op aarde. Dat ist de geest, die evenwel ook in de wijn leeft. Jeanne d'Arc, vermoeid van haar reis en roeping, en voor men haar verraderlijk verbrandde, doopte hier haar brood in wijn, en dat moet een Anjou of Touraine geweest zijn; wat doet het er toe? Daarna, hoe is de mens, daalden wij af naar de stad Chinon, en aten er lamsbout, met een glas wijn uit de buurt. |
|