| |
| |
| |
Bezoek aan een slecht kasteel
Op een hoogvlakte van Vouvray in verwaarloosde akkers
Wie van Saumur de met grauw en zilver wilgenblad versierde Loire langs rijdt, ziet links lui en breed water, en rechts steil opstijgende, grijze rotsen. Rotsen vol holen en gaten, vol voormalige woningen - het moet hier al van de oertijden af behaaglijk leven zijn geweest: een rivier voor de deur, een niet moeilijk te graven en goed verdedigbaar huis in de rotsen en grotten, waar een vreemdeling niet zo snel de weg in wist en,...‘Gezegend Noah, die de wijnstok plantte...’, de wijn op het dak van de kelder.
Want, van de weg af, ziet men geen simpel of bleek druifje, in de streek van Vouvray, alleen de lage zomerse Loire links, in haar gebladerte, en de hoge rotswanden rechts; maar sla eens een steile, smalle zijweg in, en in een ommezien is men boven op de hoogvlakte, temidden van het groen van dichte, onafzienbare wijngaarden.
Wij hadden een wijzen gids. Hij kende iedere akker, iederen wijnboer, ik had bijkans gezegd iedere druivenstok, van Tours tot de zee. Het was zijn taak de beste wijnen op te speuren die zich tot het maken van mousserende wijn leenden; wat de Vouvray doet.
| |
| |
Maar hij had, als was hij geboortig uit de Champagne, een ingeboren liefde voor de wijn zonder belletjes, de natuurlijke wijn. Ge merkt wellicht lezer, dat uw verslaggever geen minnaar is van de weduwe Cliquot c.s., waarover nader.
Niet alleen echter dat deze kenner ons zijn eerlijkste knipoog schonk over menig bewonderenswaardig donker vat natuurlijke Vouvray; hij bezat ook wederom de Franse ‘sens du théâtre’; hij diende ons de Vouvray op, om zo te zeggen in de schalen van het landschap, geflankeerd met groene heuvels, gekroond met kastelen... Of om het anders te zeggen: eerst een eerlijke wijnboer, toen een vermaledijd kasteel en de dag daarna tien onvolprezen kleine boeren van de Vouvray.
Zo was het dan des morgens vroeg al een proeven geweest waar de dauw nog van de kletsnatte rotswand droop en de heldere wijn zo zuiver en goed smaakte als die wereld van rots en wijngaard; toen de zon hoger steeg vonden wij het ergens anders nog beter, een slag zuiverder en gaver; er is diamant en diamant, hoe zal men dat ooit zeggen? En toen wij daar dan langs een heel moeizaam en hoog paadje boven op het dak van het land klommen was de wingerd zo schoon en vrij, men zou haast zeggen zo geharkt, gewassen en gebaad als het tuintje van een oud-kolonel der artillerie met liefhebberij voor bloemen, als was het zo ver groen als het oog reikte, en
| |
| |
dat was ver. Wij daalden het pad weer af; in het schaduwrijk huis van den wijngaardenier lag op de sofa een blinkend gepoetste saxofoon, en naast die saxofoon zat een welgewassen, poezelig katje. Als men uit het raam keek zag men dat de zwaluwen graag bij haar nestelden: dat bewees ons alles op onverklaarbare wijze dat zijn wijn ons terecht zo voortreffelijk smaakte...
Nu dan; vermoeid van het steile pad aten wij ergens gebraden worstjes onder donkere kastanjebomen, met een stijve onweerswind in de ruisende kruinen, en toen, nog wat slaperig van al het goede der aarde, zette de wijze gids ons neer, na een draai links en een draai rechts, voor een gapende afgrond der aarde, een opening der duisternis, met een lichtgroen begroeid verschiet in het donker van een grot.
Het was, binnengaande, geen grot meer, maar een stelsel van grotten, kelders, gewelven, steengroeven. Terloops zagen wij een vrouwspersoon, als dame gekleed, in vreemde oranje en rode bloemrijke gewaden, en een overrijke blauwe regen, op de binnenplaats van het kasteel. Wij vergaten dit, voor de wonderlijke diepte der grotten, waar nu eens het licht recht uit de hemel stortte in gebroken gaten, langs hellingen behangen met groen gewas, groeiend in de spleten der rots, en dan weer de gewelven zwart en berookt boven het menselijk hoofd waren, of men er sinds eeuwen zwijnen aan het spit had gebraden. Er waren in die rots kamers waar een koningin van
| |
| |
Frankrijk gewoond had;... verbannen. De wortels van de wijnstok, zwart en weerbarstig, een kinderpots dik, waren door de zoldering gebroken; de wijn put hier wel tien meter diep uit het gesteente; maar de grondlaag is nog geen meter dik.
Er was, in de wand van krijtsteen en kalk, de aftekening van een schouw te zien, waarbij zij haar koude handen warmde, de trappen naar haar kemenade waren onbetrouwbaar en versleten. Onder het raam, als men er uitkeek, was er niets dan brandnetel en wildernis. ‘Ça croule sous la main’, zei de wijze gids, en hij bedoelde de trap.
Maar als men dan weer in de ondergrondse wereld der grotten stond, verlicht door de gaten van de steenval, hemels licht in een verlaten hel met netjes aangeharkt zand, werd men nieuwsgierig. Over het kasteel boven deze holen, en de wijngaarden van dit kasteel.
Het was gruwelijk, boven de grond: de verwaarlozing, de nalatigheid, de schande.
Hier namelijk lag een der schoonste wijngaarden van de Vouvray: de Clos des Murs. Hier had een zekere wijngaardenier, vermaard ver buiten de streek, le père Cristal, de beste stokken geplant, lange muren gebouwd om ze tegen de ongenade van weer en wind te beschermen; gaten in die muren gemetseld - rond en elegant, op zijn Frans, om de voet van de wingerdplant Noordelijke schaduw te geven en door de muur geleid, lover en trossen de rijke Zuidelijke
| |
| |
zon te schenken - en het eerste dat wij in die oude wijntuin zagen was ongewied onkruid allerwegen, en het oïdium, het kwaad in de wijn, de ziekte, die de bladeren verbrandt, de wijnpest, die witte schimmel. Het was er, zeide onze wijze gids, eerst twee dagen; maar besmettelijk als een plaag van Egypte, en er waren geen knechten genoeg op het kasteel om het gevaar te keren; of wel, ze werden niet goed te werk gesteld. De boeren van de aangrenzende akkers morden reeds, en waren bevreesd...
Het was een wijnpark, met statige muren, het was eens een soort Versailles op die hoogvlakte van Vouyray geweest. Toen wij weer naar het kasteel afdaalden, door de rijke gladde aarde, zag ik dat in de moestuin de tomatenstruiken niet ontdaan waren van diefjes en verwaarloosd als die prachtige akkers, hoger op.
Men ontving ons, om de wijn van le père Cristal te drinken, door een serre met half-verdorde planten heen, in de salon.
- Et c'était la plus belle vigne de France...’ mompelde onze gids...
Daar zat dan, op een vergulde stoel, fijn als een markiezin en alles wetend, de moeder van het kasteel, berustend, en een volmaakte gastvrouw, te midden van al de zonderlinge rompslomp van het bronzen borstbeeld op de vleugel - de generaal van 1870 - en al de verdere reliquieën van het geslacht: bloemrijke canapé's en een rozenhouten vleugel met hon- | |
| |
derd fotografieën in zilveren lijstjes en bewonderenswaardige pastels; de grootmoeder als een droom in het wit, als bruid; een grootvaderlijke armstoel als om in omarmd te worden; een plattegrond die volgens den plaatselijken historicus van A.D. 1340 moest wezen, een zwoele Parijse fotografie van omstreeks 1910 - van de dochter, waarachtig! -; enige breekbare stoeltjes van onpeilbare datum, een onsterfelijk schone oude tafel, een onbruikbare petroleumlamp, wit-porselein, met lichtblauwe vergeet mij nieten, en aan de schoorsteen gehecht in gouden lijst, een brief van Clemenceau, in handschrift:
Mon cher ami,
Comment pouvez vous dire que je peux tout ce que je veux? Si j'avais pu quelque chose, notre pays ne serait pas où il est...
Men schonk ons wijn, door een haastig ontboden en niet al te vlijtige meid, met een mutsje, in hooggeslepen kelken. En het zou de Cristal '41 moeten zijn...
Even voor dit geschiedde hadden wij de dochter - zij moest haar bevlekt gewaad, meenden wij, toch zeer zeker ontleend hebben aan de oranje en rode tweeling van de sofa die thans nog deze salon versierde - een brandewijn-glaasje zien wegzetten in de diepte der vensterbank. En ook de slordige zwierigheid van haar hoofdtooisel wees op zoiets. Overigens heerste er een zekere geestrijke lucht, wáár zij zich bewoog.
| |
| |
| |
| |
‘C'est un Cristal '41’, zei zij, aan het glas nippend.
En toen geschiedde er iets. Onze wijze gids in de wijn van Vouvray, die lichamelijk geen groot man was, stond recht en donker in deze salon en zeide, met een strenge, en berispende stem:
‘Mais non, madame, c'est un '43 Fürmint.’ En hij noemde de plaats van de akker, in de hoek van de Clos des Murs, de historie van het jaar... Hij was onweerlegbaar...
Het was verschrikkelijk. De brief van Clemenceau beefde aan de muur. De spiritueuze lucht die de oranje en rode gewaden van de dochter omzweefde werd merkbaarder. De moeder van het kasteel leek onaantastbaar in haar vergulde stoel en witte kant. Ik, persoonlijk, dacht aan de zieke druiven daar buiten, groen en wit-beschimmeld in de schemering. Het was een zoete, rijke, maar slecht verpleegde wijn, die wij in het glas hadden.
Het spreekt dat wij spoedig opstonden.
Het was evenzeer bekend als haar glaasjes eau-de-vie, dat zij in den oorlog, in de diepe grotten van het kasteel, een arsenaal had bewaard aan wapens, munitie en wagens. Er moet daarna iets gebeurd zijn, dat haar ongelukkig maakte.
Dit bewijst opnieuw dat alleen gelukkige mensen goede wijn weten te maken.
|
|