te!’ zei de gendarme. En hij scheen het ons nòg kwalijk te nemen.
Toen had een van ons gezelschap een goede inval. ‘Hoe heet’, vroeg hij den gendarme, ‘ook weer die oude heer, die zoveel van de geschiedenis van Les Ponts de Cé weet, en waar woont die?’
‘Ah! Monsieur Dauphin!’ zei de gendarme. ‘Maar natuurlijk. In het Hospice. Eerst links de hoek om, dan rechts, dan twee maal links...’ En hij keek weer wat vriendelijker. (‘Er is namelijk altijd, in iedere stad en ieder dorp, iemand die alles van het verleden weet’, zei de man van de goede inval bescheiden).
En zo wandelden wij weldra langs vele witte nonnetjes en een rijk bloementuintje onder de zuilen van het Hospice, waar de arme oude mannetjes in de zon zaten, en ons als vreemdelingen aanstaarden.
Het was een gebeurtenis; ook voor Monsieur Dauphin, die er bleek te huizen in een kamertje tussen stapels boeken, papier en gesteente; en muren met prenten, en cavaleriesabels, zoveel, dat er geen behangselpapier te zien was.
‘Ja, daar wist hij alles van’, zei hij, van de Hollanders en de wijnhandel; daarover had hij indertijd vele notities gemaakt. Maar waar ze waren...’
Hij greep een kruk en haalde op goed geluk een foliant uit de stapels. ‘Je prépare un livre...’, zei hij ter verontschuldiging. En hij bladerde dat het stof rondstoof. ‘Belasting op graan... nee, dat is het niet. Staking der schoorsteenvegers in 1627, nee. Maar zie-