De witte wingerd van Frankrijk
(1957)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
De woede in het wijnvat
| |
[pagina 59]
| |
onweer; als het momplen van een opstandige volksmenigte, het gefluister van een waterval ergens in een gebergte, een grote schelp, die men aan het oor houdt. Een gans ander geluid als het harde lawaai van het menselijke werken op het dak van de kelder; een ondergronds en eeuwiger geluid, geheimzinnig, juist nog te horen en toch onverzettelijk sterk. Kabouters in een sprookjesnacht aan het werk, geschutvuur op lange afstand, een vulkaan rommelend achter een horizon. En toch niets van dat alles. Maar wel de macht en het rumoer van natuurgeweld: de wijn ruiste in de duisternis van het vat; de Chablis '46 was aan het nagisten. Een geluid, zo onvergetelijk als van een kudde dravende paarden, wind in een hoog dennenbos, brekende golven voor een scheepsboeg. Maar anders: het geluid van gistende wijn, van een chaos in die duisternis, zoals dat eens ver uit de diepte onder de zevende hemel verneembaar moet zijn geweest, toen deze kleine planeet, de aarde, geschapen werd... Wat zei Goethe, die van wijn wist: Und wenn ein Most sich höchst absurd gebardet, ‘Un excellent indice...’ zei de tweede stem. Inderdaad zeer troostrijk, zowel voor de toekomst van de Chablis '46, als van deze onrustige aarde waarop hij groeitGa naar voetnoot*. | |
[pagina 60]
| |
Want ik had mijn oor nog niet van het vat, en nog pijn in de knieën van het krom staan, of ik had een glas Chablis '45, die door deze teisteringen als gelouterd was in de ene hand, en in de andere een proefje na-gistende '46, die smaakte als de hedendaagse wereld, zo troebel en onrustig, en toch vol beloften. De Chablis '45 echter, de gelouterde, smaakte zuiver en meer dan de menselijke mond verkwikkend, naar klassieke harmonie, en onmiskenbaar naar Chablis, de strenge gratie van een wijn, de droogste ter wereldGa naar voetnoot*, waarvan men leren kan dat liefelijkheid niet zoet en stoerheid niet ongemanierd behoeft te zijn. En niet voor het eerst bij een glas Chablis dacht ik aan een Grieks landschap: een droge rivierbedding van lichte en donkere kiezelsteen in hard en helder zonlicht, met de doorzichtig blauwe heilige hemel daarboven, waarin krijtwitte wolken drijven; en het harde rose der wilde laurierstruiken beneden tussen de kiezelsteen. Bovendien heeft de Chablis dan nog dit door de natuur geschapen kenmerk, dat er in zijn smaak iets | |
[pagina 61]
| |
[pagina 62]
| |
is van de geur en de herinnering aan twee vuurstenen, die men tegen elkaar heeft laten ketsen.
De Chablis is al evenzeer verkaveld in kleine akkers, en dus even schaars, als alle andere waarachtige Bourgogne. Men schonk ons, van goed tot beter gaande, een proefje jonge Grand Cru Blanchots, een jonge Valmur Grand Cru, en om het verschil nog eens in de herinnering te roepen, een Petit Chablis: een derdeklasser. En daarna volgde er een wandeling in de tuin. Waarom die wandeling en die Petit Chablis? Wel, achter het ruw wit gesteente van een muur, lag een besloten hof, afgezet met donkergroene, lage ligusterhaagjes, en zo klein, dat men ze eerst zag als men er boven stond; gloeiend groen en gespikkeld van de besproeiing met kopersulfaat, groeiden daar de kleine druivenstekjes in smalle rijen: ‘Mes enfants de vigne’, zei de stem van onzen gastheer: met een merkwaardige klank: trots, en teder. Zo iets als de stem van een grootvader, die het over zijn jongste kleinkind heeft. Ze groeiden een vinger hoog, die duimelingen van de Chablis, de generatie van de toekomst. En het wonderlijk instrument, dat de menselijke herinnering is, speelde mij in die warme kinderkamer van de wijnstok een nieuwe poets. Het was ditmaal het beeld van een film. De ‘Titanic’, dat machtig passagiersschip, de trots der scheepvarende wereld, is open een ijsberg gelopen door slecht beleid, en gaat | |
[pagina 63]
| |
ten onder. In de muzieksalon, aan de vleugel, die al op een scheef dek staat, speelt een meester het liedje, dat men zingt als er bij Wenen de jonge wijn gedronken wordt:
Es wird ein Wein sein,
Und wir werd' nicht mehr sein,
Es wird schöne Mägdlein geb'n
Und wir werd' nicht mehr leb'n...
En dan verschijnt het water, oder de deur van de muzieksalon.
Onze gastheer was niet alleen een voortreffelijk wijnboer; hij was ook een verrassend goed regisseur. De oude Egyptenaren, zegt men, lieten op hun feesten een menselijk geraamte ronddragen, ter vermaning, en om het heden en het goede der aarde dieper te genieten. ‘Of wij de wijn van deze struikjes nog drinken zullen’? zei hij. ‘En wat er ons, vóór zij dragen, nog te wachten staat aan oorlog en onheil?’ Hij aaide de zwart en wit gespikkelde patrijshond over de kop, die met de tong uit de bek naast hem in de hitte zat te hijgen. Want hij was geknield om een paar kluitjes aarde fijn te knijpen, bij een van zijn groene enfants de vigne. ‘Wij moesten’, zei hij opstaande, ‘nu dan maar eens een oùde Chablis gaan drinken.’ En zo gezegd, | |
[pagina 64]
| |
zo gedaan: wij wandelden met een vernieuwde en diepere dorst naar de flessenkelder in het dorp, in gedachten en vol verwachting; vijf mannen, elk alweer met een zakdoek in de hand om het zweet van het gezicht te vegen. Om u bij voorbaat ook in de stemming te brengen, lezer: daar hebben wij een Chablis '29 gedronken. Hij was als een oud meesterwerk, zo jong... |
|