| |
| |
| |
Hoe wij Job ontmoeten, en een mestvaalt
Over de vrede tussen armoede en bouwvallen
Wij wandelden laat in de morgen de wijngaard weer uit en het dorp weer in en kwamen langs een huis met rijk gesneden vensterstijlen en kozijnen en balken, gebersten van een eeuw of wat zijn. Er stond een brede deur half open.
‘Hier’, zei de wijngaardenier, ‘heeft uw Koningin vroeger eens zitten te schilderen.’
Door die openstaande boerendeur zag men een binnenplaats, met een bont kinderjurkje en blauwgeruite handdoeken aan de drooglijn. Maar het verschiet van het straatje naar de Vogezen toe was inderdaad donker beboste bergen en lichter wingerd.
Wij dronken een Elzasser Muscat ten afscheid en voor de curiositeit. Een koele, droge muskaatwijn, een aardige markiezin, liefelijk, maar, misschien, een ziertje dom... Het was ook maar om te bewijzen, dat de Elzas rijk is aan verscheidenheden.
Jawel; een half uur later konden wij een wankelbare houten noodbrug niet over, omdat er een os met wanhopige zwarte ogen traag en onverzettelijk aan het zwoegen was voor een wagen, metaalgroen van
| |
| |
het kopersulfaat, waarmee men de wingerd sproeit tegen kwalen.
Alles metaalgroen besproeid en bestoven; de os, de wagen, de knechten, de hoeden, de jassen, de gezichten, in de chemische oorlog tegen de ziekten van de druif. En toen de os ons en wij de os voorbij waren, kwamen wij in de vale puinhopen van een dorp. Een Romeinse villa op hoge, bloemrijke en vervallen terrassen was puin; de kleine huizen waren puin; het kasteel was puin, behalve een onverwoestbare toren; de kerk was puin. En daar, in de eerste barak links, waar hij, naar ons gezegd was, moest huizen, ontmoetten wij den man Job, zoals hij was, nadat God met de duivel om hem gestreden had en hem had beproefd gelijk er geschreven staat:
‘De Chaldeën stelden drie hoopen, ende vielen op de kemelen aen ende namense, ende sloegen de jongeren met de scherpte des sweerts; ende ick ben maar alleen ontkomen, om het u aen te seggen.
Als dese noch sprack, so quam een ander, ende seyde: Uwe sonen, ende uwe dochteren aten, ende droncken wyn in 't huys hares broeders, ende siet een groote wint quam ende stiet aan de vier hoecken van het huys ende het viel op de jongelingen dat ze storven, ende ick ben maer alleen ontkomen, om het u aen, te seggen.’ Dat ongeveer, wisten wij, was er in den oorlog met hem geschied. Maar wat wij zagen was een magere grijsaard met eeuwig vriendelijke en glimlachende, heldere en zeer lichtblauwe ogen,
| |
| |
en met een vreemd soort rieten helmhoed. Op het eerste gezicht zou men gezegd hebben: een oud cavalerieofficier van Napoleon, Hannibal of Alexander den Grote, zo hoog en kordaat op de gelaarsde benen, zo bruin en tanig, en zo man van de wereld in zijn manieren, na dertig veldslagen en de salons van tien wereldsteden. Hij begon in zijn eerste woorden het verwoeste dorp te excuseren: ‘Weet u’, zei hij, ‘de Duitse artillerie zat ginds op de heuvels, rechts. En de Amerikaanse artillerie zat daar op de heuvels, links. En wij zaten precies in het midden. Dus u begrijpt het... Maar ik heb mijn enen zoon weer teruggekregen. En ik heb een kleinkind. En, mijne heren, de wijn van dit jaar belooft allerbest te worden. Wij hebben hier een gezegende akker. U komt, natuurlijk, mijne heren, om onze wijn te proeven. De wijngaard heeft het overleefd, goddank, en ik kan het u bewijzen. Laat ons gaan proeven.’
Zijn schuren waren ingestort, zijn kelders waren leeggehaald; hij had kinderen, huizen en vee verloren; hij had een onverwoestbare glimlach behouden; de wingerd stond opnieuw in knop en de zes- enveertiger was goed in de vaten. Hij was een groot wijnbezitter geweest; hij had alles verloren, maar de wereld bloeide voort; alles begon opnieuw. ‘Ende de Heere vermeerderde al 't gene Job gehadt hat tot dobbel zoo veel...’
Ik heb zelden een wijn zo eerbiedig gedronken als de zijne.
| |
| |
Wij zaten aan een tafel van ongeschaafd hout, in de schaduw van een armzalig getimmerd planken huis; de weg er heen, met puin geplaveid, had ter weerszij slanke en schrale nieuwe perzikenboompjes; achter verroest kippengaas waren jonge, bruine jachthonden aan het spelen. En aan het einde van het pad van puin en perzikenboompjes bij de half ingestorte schuur zag men twee Duitse krijgsgevangenen met naakt bovenlichaam, bruin als slaven, die dennenstammetjes aan het schillen waren tot stokken voor de wingerd. Het verder verschiet was een hoge rij populieren en een kerktoren zonder dak. Er schoot mij een oud rijm uit deze streek te binnen, dat iets van een gebed heeft:
‘Sauve le vin de ces gourmands Suisses, reîtres et Allemands.’
En ik zei het op, terwijl een hinderlijke zwarte kip mij in de rede viel met de mededeling, dat zij nu werkelijk haar ei had gelegd, en een jonge dienstmaagd de deur uitvloog om te zien, waar in de wildernis van die verwaarloosde tuin de kostbare gebeurtenis mocht hebben plaats gevonden, waarbij zij inderhaast een schotel Elzasser krakelingen op tafel zette.
‘Kijk!’ zei hij. ‘U kent dat rijm?’ - En hij glimlachte weer; zelfs de rimpels in zijn voorhoofd glimlachten; ik moest denken aan de goede gaven, die Job ten slotte ontving, ‘van een ieghelick oock een gouden voorhoofdciersel...’
| |
| |
| |
| |
‘Wij drinken, als ik het wel heb’, zei hij inschenkende, ‘een Traminer '43. Ik weet het niet zo precies meer, mijn zoon neemt thans de zaken waar, maar mijne heren, is het niet heerlijk een wijn van eigen grond te drinken in vrijheid...’
‘Ja’, zei hij, met de neus boven het glas, ‘inderdaad een drie-en-veertiger...’
Daarna verscheen zijn dochter, in het blauw gekleed, in die zonnige, wilde tuin, met een klein kind aan de hand. En zo waar als er staat geschreven: ‘Ende daer werden soo schoone vrouwen niet gevonden in den lande als de dochteren Jobs.’
Hierna aten wij krakelingen en dronken Traminer, niet om te proeven, maar te drinken, die smoorhete achternamiddag. En wij praatten over de dingen van de dag, over Frankrijk, over jachthonden, over wijn en over enige moeilijkheden, die wij hadden om met de heersende staking der bankbedienden aan geld te komen.
‘O, maar’, zeiden de oude heer en zijn dochter tegelijk, ‘als wij u van dienst kunnen zijn... En wij hebben een neef bij de bank...’
Men zal het slot van de geschiedenis van deze dag wellicht niet willen geloven. Deze wijn, die wij er dronken, was niet de beste Traminer, die de Elzas ons schonk, maar wel de wijn, die wij er het dankbaarst en liefst, en het meest als lafenis en goede gave gedronken hebben; hoe zal men het zeggen: de meest menselijke wijn.
| |
| |
En toen ik een eindje omwandelde, in die wilde tuin, stond ik onverwachts voor de mestvaalt. Goud en bruin stro, achter nieuw gemetselde witte muren, en hoog in die mestvaalt geplant een trots, rijk gesneden en geschilderd houten bord, met in rechte letters het opschrift: ‘La Mine d'Or’. Daaronder pronkte een wapenschild: een ridderspoor in blauw veld, met ter weerszijden een kleine druiventros, en de jaarcijfers 19-47.
Het was al later, de Duitse krijgsgevangenen waren verdwenen, het was stil bij die mestvaalt, de avondkoelte viel in, af dalend van de bergen. Ik proefde de goede geur van de Traminer en rook de goede geur van de mestvaalt. Toen ik opkeek zag ik den ouden heer, met zijn vreemde, gevlochten helmhoed op, en zijn glimlach.
‘Dit’, zei hij, zeer ernstig, ‘was het eerste jaar, dat wij weer tijd hadden een mestvaalt aan te leggen.’
Om de hoek van de half ingestorte, thans al donkere schuur verscheen zijn kleinkind met een krakeling in de hand. Boven de Vogezen hing een felle, violette en oranje, een bijbelse avondschemering, en toen ik er weer van omkeek, zag ik dien ouden aristocraat van een wijngaardenier onsterfelijk staan tegen zijn met de laatste stralen der zon verlichte gouden sprieten stro.
Wij besloten die avond niet verder te rijden dan Colmar.
| |
| |
‘Merkwaardig’, zei ik onderweg, na enig stilzwijgen, ‘maar ik heb het gevoel, dat ik iets zeer zeldzaams gedronken heb. Ik bedoel...’
‘Merkwaardig’, zei de wijnhandelaar, ‘maar ik wilde juist zeggen, dat de armen en beproefden blijkbaar het gulst van geven zijn. Ik bedoel...’
En nu het slot van de geschiedenis, dat niemand zal willen geloven. Die avond aan tafel dronken wij Vidiywater, en proefden nog altijd de wijn van Job.
|
|