Verzamelde gedichten(1970)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 407] [p. 407] Droom, van de vogels De kraai, de sperwer, en de specht De kraai, de sperwer en de specht, Zij hebben het mij aangezegd, En het was bitter winter-tij Bij dit gesprek van hen en mij. De kraai kraste met groot geweld Over het wit-besneeuwde veld En sprak: Breek neer, in deze akker Wordt gij in jaren niet meer wakker. Toen vloog zij uit haar zwarte boom En zo verdween zij uit mijn droom. De specht, de spijker-slaande knecht Heeft mij een ander woord gezegd: Zij zei: Gij hoort hoe iedere tik Voorspelt een zeker ogenblik; Maar ik leef van de dode boom En gij verschrikt van ene droom. Toen is als bliksem-licht van boven Uit zuivere blauwe winterlucht De snelle sperwer neer-gestoven En zeide: Wees toch niet beducht, Sneller dan ik ga, gaan de doden Die in den hemel zijn ontboden. Ik ging naar huis mijn voeten koud Van al dit praten in het woud; Ik ging naar huis, in 't nachtelijk uur [pagina 408] [p. 408] Zat mijn dood liefje bij het vuur In al de pracht van de natuur, Haar rosse haar met glans verlicht. Ik zei: De sperwer en de specht Die hebben het mij aangezegd En toch zie ik nog uw gezicht? Zij zei: Waarom dan toch te vrezen, Zo moet 't met mens en vogel wezen, Luister niet meer naar vogelpraat, Wij vliegen met de dageraad. Vorige Volgende