Verzamelde gedichten(1970)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 331] [p. 331] Jacob en de engel 1 Diep in den nacht sprak mij de liefste aan: - Mijn lieveling, ben ik dan niet het leven? Is er dan een, die u nog meer kan geven? En toch spreekt gij steeds weer de doden aan. Spreekt ge van haar, dan zijt ge meer ontdaan, Dan van mij in uw arm haast doodgebleven, Doden verering is u meer dan 't leven... Zo sprak diep in den nacht mijn lief mij aan: - Wat heb ik van uw bleke immortellen, Als ik mijn armen om uw hals ga slaan: Woorden wil ik, die aan mijn oor vertellen, Niet van den dood, maar van hoe schoon ik ben, En 's morgens vroeg, nog nat van uwe pen, Een nachtgedicht hoe star mijn borsten staan. [pagina 332] [p. 332] 2 - Gij vraagt mij, of ik slechts van doden houd? Neen, antwoord ik. Van 't onbereikbare, In vrouwen van de onverzadigbaren In de natuur van bliksem slaand in 't hout. Bittere lucht van herfst: dat is mijn lucht. Ik moet niet van een vrouw die om mij zucht; Moet er gezucht, dan zal ik zelf wel zuchten: Naar wat haar achter 't haar straalt in de luchten. Maar, als de reder, wien 't schip is vergaan, Heb ik u als een nieuw op stapel staan Voor nieuwe reizen achter zon en maan: Daarom raak ik u soms met huivering aan: Twee zijn er mij reeds op die reis vergaan: Nu weet gij van den dood in mijn bestaan. [pagina 333] [p. 333] 3 Ten slotte dit: gij kent den bijbel toch? Hoe Jacob zeker bad, maar feller streed! Aanbeden heb ik al genoeg, God weet! Hoe Jacob vócht met de engel, weet gij 't nog? Zijt ge mij engel? Wees mij Michael! Geharnast licht van God, vuur slaand slank zwaard. Want zo alleen acht ik een vrouw wat waard, Al 't andere is maar licht kinderspel. En wees, mijn kind, gij die den bijbel kent, Mijn zwarte tent van Kedar, in het end: Herberg mij toch, de wilde zwerveling, Na duizend sterren zee en zandwoestijn, Vergeefse reis, blijf mij de haven zijn Waar ik het liefst terugkeer, lieveling. Vorige Volgende