Verzamelde gedichten
(1970)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Jacob en de engel
| |
[pagina 323]
| |
1Te middernacht, halverwége de maan
Keerde ik mij om, en zag op aarde neder,
En dacht voor 't laatst: keer ik op aarde weder?
En hoorde het rumoer van hun bestaan:
Zo walgelijk, dat ik met hen was begaan,
En daalde weder tot hun leven neder:
Gaf toch de Here hun den vrede weder
Waarvoor hij eens op aarde is gegaan.
Maar zij!, wát men hen geeft aan goed en geld,
Aan hemelen boven 't hoofd en de ongetelde
Lichten die hen tot lessen zijn gesteld,
Zij wisselen goud voor slijk... Toen echter meldde
De stem van hoger mij wat ik al voelde:
- Keer weder, en doe tóch wat ik bedoelde. -
| |
[pagina 324]
| |
2Zo ben ik weer den kringloop ingegaan
En heb als kind in 't groene gras gelegen,
En zag de bomen staan langs vele wegen
En danste weer, en ben weer school gegaan.
Zodoende vond ik weer een aards bestaan
En heb ook weer de vrouwen liefgekregen,
En heb met haar in 't witte bed gelegen,
En zag God weer in hare ogen aan.
En, daar ik dichter ben, heb ik gezongen:
Mijn diepste hart, het bloed van uit mijn longen,
En heb gedronken op zo menig feest
En ben opnieuw een groot zondaar geweest,
En ben nog meer dan 't vorig maal bevreesd
Voor deze taak, die mij wordt opgedwongen.
| |
[pagina 325]
| |
3Wat baat het al, dat wij het hart verkregen
Om weg te geven met het menselijk bloed,
't Is wisselgeld met altijd tegenspoed,
Wie heeft er ooit goed goud teruggekregen?
Met Magdalena heb ik wel gelegen
En zij alleen gaf het mij somtijds goed,
Dat weet gij ook: zij balsemde uw voet;
En vond gij veel meer op uw aardse wegen,
Behalve 't kruis, het leed, het korte graf?
Daarom vraag ik mij alle dagen af
Hoe of gij nog die kudde blijft beminnen,
Die ziet hoe of zij zijn als in 't beginne:
Gelijk de tuinman vraagt, die 't laatste werk
Doet aan een ondoorgrondelijk slecht bloemenperk...
| |
[pagina 326]
| |
4Dan zegt de stem: - Ik vroeg u niet te vragen,
Denkt gij dat ik niet ken uw kleine nederlagen.
Ik acht niet zeer de mannen die versagen,
Bedenk toch eens wat ik wel moet verdragen
Die bij millioenen zie, en alle dagen
Hoe of zij zijn als slechtgesnoeide hagen
Die 't tuinmanswerk in uur na uur belagen,
En stel mij zelf nog wel gans andere vragen.
Gij echter zijt mijn knecht en van mijn bloed:
Doet uwe werken niet, of doet ze goed!
Zo gij niet wilt, dan zal ik anderen zenden,
Ik had gedacht, dat ik u beter kende:
Ja! zo gij wilt uw loon naar werk verdienen,
Zo zult gij dienen mij, dienen, en dienen!
| |
[pagina 327]
| |
5- Mijn goede Heer, ik eet en drink niet meer,
Ik zie de vissen in het water spelen,
Ik hoor de vogels in de bomen kwelen:
Ik zie de mensen, en ik weet niet meer.
Ik zie de mensen en ik weet niet meer;
Maar geef mij dan uw goddelijke bevelen,
Laat úw muziek in míjne verzen spelen,
Voor enig anders deug ik toch niet meer.
Ik ken het schoonst lied van mijn vaderland:
Vraagt mij voor God te zijn goed instrument,
Dan vraag ik u: neem uwe goede hand:
Maak mij geluid, opdat er zij bekend
De melodie, de pracht, de heerlijkheid
Van wat er tot uw ere dient gezeid.
|
|