| |
| |
| |
De antwoorden
1 De gaven
Heb ik geen brood, dan brengen zij mij brood
Heb ik geen vuur, dan heb ik vuur gekregen
Heb ik geen werk, dan wordt mij werk bereid
Vraag ik om zegen dan verkrijg ik zegen.
Dit alles geeft mij vrees als van den dood
Hoe of ik moet betalen deze gaven.
Dan wordt gezegd: hij was ook niet bevreesd
Die in de woestenij voedden de raven.
Van Elia is dat naar ik wel weet
En dan wil ik den bijbel openslaan
Dan wordt gezegd: neen, dit moet gij niet lezen
Dit moet gij leren aan uzelf verstaan.
| |
| |
| |
2 De zaaier
Gij moet het werk niet tellen, wordt gezegd,
Maar bloeien als de bloemen in het veld
Die naast elkaar leven en onbekend
Voortwerken; die men niets hoeft mee te delen.
Gene gedachten, dan wie voor u denkt
Zal zorgen dat er worden neergeschreven,
Geen aandacht dan zoals de zaaier gaat
Als men de mand met zaad is volgegeven,
Want de hand is reeds lang het werk bekend,
Voort te gaan is uw werk thans in het leven
Op dezen akker die gij zo lang kent,
Zolang het zaad wordt in uw hand gegeven.
| |
| |
| |
3 Het reisvoorschrift
Er valt niet meer te zeggen dan nog dit:
Arbeidzaamheid wordt nu het doel van 't leven,
Gij zult aan strenge regels wennen gaan,
Vreugde zal u genoeg worden gegeven
Waarmede ge voorzichtig om zult gaan
Als water u ten teerkost meegegeven
Op een zeer lange reis door de woestijn.
Luchtspiegeling zult gij leren te verstaan
Hebt gij de oase waarlijk lief gekregen
Dan weet gij ook hoe daar de palmen staan.
Deze gelijkenis wordt u gegeven
Opdat gij God nog beter zult verstaan
| |
| |
| |
4 De mensen
De mensen zult gij geven als bevriend,
Gij hebt geleerd vijanden te vergeten
Maar hen daarom niet uit den weg te gaan,
Strijdvaardigheid verwacht men van uw leven,
In welken zin hoeft men niet zeggen gaan:
Allereerst door Gods werken te beleven
Zoals gij ze geleerd hebt te verstaan;
Hiermede is u eindeloos werk gegeven
Waarmede geen mens ooit heeft afgedaan;
Maar meer dan gij tot heden hebt gedaan
U zonder rekenschap dit werk te geven,
Zonder te vragen, zonder te verstaan.
| |
| |
| |
5 De stroom
Stromende zult gij zijn als een rivier,
Diepte en oevers zal u God bepalen
Den mens zult gij weerspiegelen en het dier,
Heuvelen, bossen, brand van kathedralen,
Vervlietende, om verder voort te gaan.
Velerlei stroom zal door u binnen gaan
Troebel zult gij soms zijn, het deert u niet
Zee zult gij zijn die ook zichzelf niet ziet
Oceaan, aan zichzelf onbekend.
Gij die de blijdschap van de golven kent
In deze vreugde zult gij voortbestaan
Louter van God en hem alleen bekend.
| |
| |
| |
6 Antwoorden
Spiegel u niet meer, gij moet spiegel zijn,
Zoek geen gezicht, want God kent uw gezicht;
Zoek geen geheim, want er is enkel licht
Waarmee God mededeelzaam u zal zijn.
En zoek niet naar de sporen in het gras
Waarlangs de engel heengeschreden is,
Als zijn bezoek voor ú gekomen was
Zoudt gij het weten aan de duisternis
Die nadien u tot licht geworden was.
Vraag niet naar wat de dromer heeft gehoord,
Soms oefent God in droom een nieuw akkoord,
Dat de muziek later niet wordt verstoord
| |
| |
| |
7 De opdracht
Vraag niet meer naar de dieren en de bloem
En hun geheimen, zie ze enkel aan
En heb ze lief, en zegen hun bestaan
En noem hun namen enkel tot Gods roem.
Het licht dat in het zwarte vlinderoog
U aanziet, is geschapen uit het licht
Waarin de engelen staan voor Gods gezicht
En uit de liefde die de zon bewoog.
Dit zult gij zien en zeggen nooit genoeg
Voor ieder mens die soms hetzelfde vroeg.
En vraag niet naar de grenzen van het rijk
Waarin gij zijt, die deel hebt aan Gods rijk
| |
| |
| |
8 Het geluid
Tel niet, deel al uw schatten enkel uit,
Bewaar niet meer, alles wordt u geschonken,
Drink uw glas leeg, het wordt weer volgeschonken,
Bezit is leen, neem geen bezit als buit.
Wees waterval, let niet op uw geluid,
Wees brandend vuur en let niet op de vonken,
Wees helder water en wees opgedronken;
Wees het geluid, dat niet let op geluid,
God zal u luiden als een klokketoren
Iederen dag, opdat de mensen gaan
Ter kerke om zijn woorden te verstaan,
Draagt gij geen zorg wat of er gaat verloren
En vraagt gij niet wie op het altaar staan:
Gij zijt de klok, die men hoort luiden gaan.
| |
| |
| |
9 De boom
Bekommer u maar niet, laat God de kommer,
Gij zijt de boom die hij laat ruisen gaan;
Hij draagt de zorg, gij zult de wind verstaan,
Hij is de storm, gij zijt het groene lommer.
Vraag u ook niet of gij zult breken gaan
Wanneer de orkaan al te geweldig wordt;
Vraag u ook niet wanneer de tak neerstort
Waarom, waarheen; eens zult gij het verstaan.
De stem van onbegrijpelijk geweld
Zult gij gehoorzaam door u laten gaan
Gelijk de eik die niet zijn takken telt,
Geheimen zult gij spreken, niet verstaan
Ja, spreken, ook al meent gij dan te breken
Want zo alleen dient gij God tot een teken.
| |
| |
| |
10 Het laatste woord
Dit is het uiterst wat gij weten zult:
God is geduld, maar God is ongeduld
God is het licht, maar is ook duisternis
Alles is God, in wie het niets ook is;
Vrees niets, als gij niets zijt dan eenzaamheid
Vrees niets, wanneer gij hem aan 't eind niet vindt
Wellicht dat gij hem in uzelf dan vindt.
Vrees niets als gij niet meer weet dat gij zijt,
Wellicht zijt gij dan in zijn eeuwigheid
Engelen zijn er, zien elkander aan
Aeonen lang, en doen zo sterren gaan
En weten niets dan dat hun blik het licht
Wentelen doet, en doen zo hunne plicht.
|
|