| |
| |
| |
Jacob en de engel
II Geheimschrift. Tweemaal tien vragen en antwoorden
| |
| |
De vragen
1 De spiegel
Eens keek ik in den spiegel naar mijzelf
En zag hoe de geslepen rand van 't glas
Met een licht poeder nog bestoven was,
Omdat zij eerst een dag gestorven was.
Toen zagen mijne ogen niet mijzelf
Maar in een nevel dit ander gezicht:
De spiegel afgrond van het diep gewelf,
Waar niets in was dan míjn vervreemd gezicht,
Een weinig onbekend, als van de ander,
En toch was ook het eerste mijn gezicht.
Men zegt: zij die veel houden van elkander
Weten soms niet wie de een is wie de ander.
| |
| |
| |
2 De tuin
Een morgen ben ik zeer vroeg opgestaan
En zie de bloemen, halmen, grassen staan
In een zo helder eigenaardig licht
Of zij daar nog niet lang alleen zo staan
Maar iemand juist van hen was heengegaan,
Zo, als men in gezelschap binnentreedt
In stilte, en weet dat er gesproken is
Maar niemand u wil zeggen wat het was.
Het is of er een engel op dit gras
Getreden is en juist verdwenen is
Zodat nog alles luistert naar zijn tred
En halmen, grassen staan nog in gebed.
| |
| |
| |
3 De droom
Een droom heeft mij een groot inzicht gebracht:
't Is duisternis. Dan maakt een maan dit open:
Een nacht met flauwe sterren ben ik dan,
Schimmen van licht in grote eenzaamheid.
En nederziende ontdek ik dan mijzelf
Oneindig klein werkende bij een lamp
Te haastig schrijvend, en ik spreek mij aan:
Hij luistert niet of slecht. - Teleurstelling
Beeft om mij heen, en sterrenlicht en maan
Verflauwen, en het is weer duisternis:
Hij heeft 't geheim van 't werk nog niet verstaan
Die daar beneden voor mij bezig is.
| |
| |
| |
4 De ogen
Het aller wonderlijkst wanneer men kijkt
In ogen die van hartstocht open staan
Is dat zij als van een godin van steen
Niets zien, niets denken van zichzelf en mij.
En ik kon evengoed die ogen zijn
Die staren over mij en alles heen;
En dit herinnert mij een oceaan
Wanneer de allerhoogste golven gaan
Hoog boven op de toppen elk verlicht
Met een rand eenzaam licht, en verder gaan
Eeuwig en eeuwig achter elkaar aan
En men kent niet de reden van hun gaan.
| |
| |
| |
5 De nachtvlinder
Eens heb ik in bronsbruine erwtenbloem
Een nachtvlinder bij 't opgaan van de zon
Verrast... Zij droeg een goud verlichte helm
En sliep, Titania, diep in zichzelf
Zodat ik op mijn tenen ben gegaan,
En wederkerend om 't nog eens te zien
Niets dan een lege bronzen kelk zag aan.
Dit geschiedt ook met anderen des nachts
Die als lichtgroene feeën onverwachts
Aanwandelen, en mij met zwart oog zien
Er is een grote raadselachtigheid
Als ik hen zie en als zij mij bezien.
| |
| |
| |
6 De waterval
Menigmaal slaap ik 's nachts in een gedicht
En worden mij de woorden voorgezegd
Soms sta ik op, soms ben ik te vermoeid
En lig als was ik reeds in 't graf gelegd.
Het is niet altijd waar wat zij mij zegt:
Luisteren is het allermoeilijkst werk
En er is in de wereld menig stem.
De ware stem herken ik meest hieraan
Dat zij volkomen onverbiddelijk is
Best te vergelijken met een waterval
Die eeuwig praat in licht en duisternis
Maar soms anders, onmenselijker wellicht.
| |
| |
| |
7 De ijskegel
Het ijs is vol van een verborgen licht.
Eerst vreest men het en dan wordt het bevriend
Terwijl mijn haast verstijft opent zich iets,
Een andere wereld en een vergezicht.
Warmte is menselijk, ik mag haar graag
Maar de ijskegel is mij ook een vriend
Al woont hij in een geheel ander rijk.
Zo zijn er vele grenzen om ons heen
Die met onzichtbaar hek gesloten zijn.
Koude is dood, maar ijs is geen dood ding,
Water alleen, dat water weer zal zijn
Daarom geloof ik in de ópstanding.
| |
| |
| |
8 De bloemen
Ik vraag wel eens: mijn kleine zuster bloem
Wie zijt gij eigenlijk, die ik niet ken?
En dan de bloem en met dezelfde stem
En wie zijt gij eigenlijk, broeder mens?
Zwijgen wij beiden, toch weten wij meer.
Wel is zij vaak zeer stil en eigenzinnig,
Woont achter geheimzinnig vensterglas
Van andere wereld. Toch heb ik haar lief
En welbedacht meer dan een aap, een hond
Een papegaai, of zwaluw in de lucht.
Nu vraag ik mij wat is dit voor geslacht
En heeft God hier gezegend of gestraft?
| |
| |
| |
9 De stem
Hierin gelijkt uw stem die van den dood
Dat zij mij roept, hoe of ik bezig ben,
Soms met een onbelangrijk werk ter hand
Soms uit een slaap even diep als de dood
Soms als ik schrijf, om iets anders te schrijven
Soms als ik lees, te grijpen naar de pen
En te zien wat zij wil. Het instrument
Hangt steeds gereed te beven van den wind,
Zo roept gij een boer weg achter den ploeg
Een vriend, sprekende met een vriend. Eens mij
Zoals nu, maar een ander ogenblik,
Dan om te sterven. En nu om te leven.
| |
| |
| |
10 De stilte
Luistert de waterval steeds naar zichzelf?
Neen, maar boven het water is iets stil
De stilte zelf, de stilte luistert wel.
Zo is het; en de mens die ik ben
Gaat in vérzen voorbij, als water gaat
Aan and'ren, hoewel ik aanwezig ben.
Ook weet het water niet wat het ontmoet
Op zijne reis, dit weet het vers ook niet
En de dromer weet niet meer wat hij droomt
Of weet hij het alleen slechts kort nog niet...
Hoort de rivier weldra de grote zee
En de dromer de droom waarvan hij droomt?
|
|