Verzamelde gedichten
(1970)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
1Millioenen die gestorven zijt, getal
Van mensen onbegrijpelijk, gij stof
Tot stof gekeerd, en weder element
Dat wij inademen met den winterwind
Als bitterheid en kou; verwaaiend stof
Van kathedralen en van kleine huizen
Waar God gewoond heeft en waar vrede was
En liefde op 't altaar, en witte kussens,
Gij, die gestameld hebt als man en vrouw,
Als een ziek kind, als priester in gebed,
Gij allen, die wij drinken met den wind,
Die op de lippen zijt van hem die bidt
Dat nóg der aarde vrede moge zijn
Om úwen dood, terwijl de dood reeds zit
Opnieuw getroond in de allerlaagste sfeer
Dier aarde, waar de mensen meester zijn...
Bid gíj met onzen mond, die gekastijd
Het oordeel hebt ervaren, en waait voort
Door 't vurige heelal, het raderwerk
Van zon en sterren tot die verre sfeer
Waar een aartsengel in 't onzichtbaar licht
Zweeft, en ter neder staart op dit gewoel
Van flonkerend duister, en verwonderd is
En dorre smaak te proeven in den mond
Die nog zoëven zoet was van gezang.
Zo hoog waaie uw stof, en ons gebed
Dat hij één ogenblik ontsteld mag zijn
| |
[pagina 274]
| |
Deinzende op zijn wiek, en wervelt heen
De steilte in des lichts tot waar hij spreekt
Met dit stof nog verbitterd op zijn lip:
Heer, geef genade in dit uiterst uur,
Kinderen spelen met het aardse vuur
En schroeien zich, laat Gij hen niet verbranden,
Reeds wervelt de as omhoog tot uwen troon...
En dan, me dunkt, hoort hij de ontzagbre stem:
Ik heb mijn Zoon gegeven in hún handen.
| |
2Droog is mijn mond van vrezen en ontzag
En waken in den nacht om deze tijden,
De weegschaal van het wereldse gezag
Met sidderende tong te zien, de mond
Gapend van het kanon op onze borst
Gericht, de vuursproeiende lont
Der sterren vallend in 't blond firmament
Duizelend snel, de duizelend snelle tijd
Gelijk een stormwind vegend het heelal
Alom, met stervend licht ontzaggelijk;
En ik, vermoeid, met machteloze hand
De pen bestierend waar een wereld brandt,
Alleen, alleen, op een dak in den nacht,
Beseffende de kortheid van den tijd
Die ons nog rest de snelheid van het licht
Te achterhalen, eer het Godsgericht
De aarde straft met eigen elementen
Ontbonden tot de ontbinding onzer kracht:
Zegen, verkeerd in vloek, Judas gestraft
Door eigen kwaad, gehangen aan den tak,
| |
[pagina 275]
| |
Aan de eigen boom waar Jezus werd verraden,
Duisternis in den hof der hemelen
Met van de aardse ster 't verwaaiend stof.
Zo, eens, de nachtwind in Gethsemané
Woei, om een lijk dat in de schaduw hing
En om den zak met dertig zilverling
En wat dan wij, oneindig zwaarder boetend:
Het waaiend puin van een gedoemd planeet
Spattend uiteen met scherven zon en maan,
Nog in 't vergaan vermaan van onze roeping,
Zo groot in het vergaan van ons geweld:
Eeuwen een teken, tot de oceaan
Des hemels weer bedaart tot vredig licht
En wellicht al dit wild en droevig stof
Vergadert, als eens onder Judas' voeten
De wind zich lei, en die vergeten man
Begraven is, en stof en aarde is
Op deze lippen, waar ik thans mee spreek
In grote vrees voor u, mijn broeder mens
In grote vrees, voor deze grote schat:
De aarde, waarop ik heb liefgehad.
|
|