| |
| |
| |
Drie lofzangen
1 Koren der engelen met kerstnacht
Hoor hoe de herders zingen met hunne beste stem:
Er is een kind geboren en zij herkennen hem.
De mensheid was verloren, maar hij heeft haar verstaan,
Die wij eens mochten loven is tussen hen gegaan,
Voor luttel snelle jaren in allergrootste pijn,
Zo zal óns laatste zingen maar voor kort afscheid zijn:
Ere zij der hemelen fonkelendste ster
Die dezen heeft beschenen te Bethlehem van ver.
Geen zon en maan mocht schijnen op dezen nieuwen dag;
Een nieuwe ster is opgegaan waar dit kind lag.
Die alle hemelen wentelen laat, ere zij den Heer.
Hij zond van duizend lichten een op aarde neer.
Van duizend duizend lichten het allerliefste licht,
Een moeder bij te lichten waar dit kind ligt.
Der mensen hart is duister, maar duister middernacht.
De lichte dageraad is na, zo lang verwacht.
Zij zullen niet opeens bestaan, in enen korten dag,
Al wat er was verwachten, waar dit kind lag.
Zij zullen niet op ene maal veranderen gaan,
Maar in al hunne harten zal een licht opgaan.
Gelijk de bloemen 's morgens opstaan naar het licht,
Zal er een groei beginnen, waar dit kind ligt.
Zal er een groei beginnen, met welken en met dood
In vele snelle jaren; geen tijd is ooit te groot.
| |
| |
Een nieuwe bloei is uitgezaaid in 's werelds groene gras,
Al bloeien is van luttel duur waar dit kind was.
Al bloeien is maar korte groei, een snel en liefelijk spel,
Wie in dien bloei mocht leven, die leeft ook later wel;
Wij zingen ere zij den Heer, die 's werelds wildernis
Een ander groeien heeft geleerd waar dit kind is.
Een ander groeien, hoor nu wel, want zo groeit ster en ster,
Schijnende en verdwijnende, nabij en ver.
En altijd allen eeuwig, die met en zonder licht,
Te zamen als een licht zijn, waarin dit kind ligt.
Dit kind ligt in den hemel, de aarde is gedaan,
Allen die met hem waren, hebben het wel verstaan
En die het moeten horen, hun wacht een lange strijd;
Wij zingen aan hun oren in alle eeuwigheid:
Ere zij der hemelen fonkelendste ster.
Wie tot den Here komen wil, hij zoeke niet meer ver.
Hij zoeke bij de mensen, in duisternis.
En deze ster zal schijnen, waar dit kind is.
De lichten van den hemel zijn thans volmaakt gemaakt,
Thans gaat het duister schijnen waarin dit kind raakt.
Alwie een duister hart heeft, hij zij getroost te moe,
Zijn bitterheid te troosten zingen wij hem toe.
Hoor aan hoe wij te zingen gaan van nu af aan.
Het grote licht des hemels den mens is afgestaan.
De grote vreugd des harten is voortaan uitgedeeld
Aan ieder die zijn harte met dit kind deelt.
Dit kind is als geen ander, maar wel gelijk van zin,
Geen hart wordt meer geschonken of het is rijk gewin.
| |
| |
Voortaan, al zal 't niet komen in een snellen dag,
Ligt al de hemel open waarin dit kind lag.
Demp thans het lange zingen, dit allereerst begin.
Het groeien dat beginnen gaat, neemt alle krachten in.
Nog moet een ieder leren, dat er niet meer bestaat,
Dan levende te sterven, zoals dit kind gaat.
Dan levende te sterven; zingen wij niet meer,
Zij hebben wel vernomen genoeg voor enen keer,
Laat nu de herders zingen met hunne beste stem.
Geve de Here: zij begrepen hem.
| |
| |
| |
2 Zegen van den arbeid
Arbeid, gezegend werk, met vloek beladen,
Door zucht naar kwaad gekeerd ten kwade,
Wie er ook meent dit al te danken,
Wij zagen later bloemen ranken,
Toen is de arbeid eerst begonnen,
Wij hebben het nieuw licht gewonnen,
Gelijk het hemels werk der sterren
Zo is ons werk nabij en verre,
't Zij nederig, het zij verheven,
Kan in dien groten arbeid leven,
Dat is de arbeid van te ontginnen,
De arbeid meerder glans te winnen,
Een eindeloos werk en nooit voleindigd,
| |
| |
En met het leven niet geëindigd,
Gezegend, en met vloek beladen,
Arbeidt het goede in het kwade,
Opdat wij in het duister leren,
De duisternissen zal verkeren,
Wij ploegen reeds dien nieuwen akker,
Eens wordt de ganse wereld wakker,
| |
| |
| |
3 Lied
Eens heb ik rouw gedragen
Daarna werd mij in dromen
Al na een duisteren avond,
Mocht ik een lied vernemen
Dat gaf mij nieuwe kracht.
Ik hoorde een engel blazen
Was tussen bloem en palmen
En was het wel de morgen?
| |
| |
De klank was in mijn oren
Het is maar een klein lied.
Wie kleine engelen horen,
Ik weet, God zal nog spreken
Maar ik, die de grote trompet niet ken,
Naar de kleine trompet wier vreugd ik ken,
En waaraan ik mijn leed verloor.
|
|