Verzamelde gedichten
(1970)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
1Percy, heer van Noordhumberland
Hij zwoer zijn eed bij God:
Over drie dagen ging hij te hertejacht
In de heuvels van Cheviat,
Met de maling aan wat heer Douglas zei,
En wie dat er met hem zij.
Al de beste bokken van Cheviat,
Zei hij, zal ik schieten en weien gaan;
Bij mijn eer, zeit heer Douglas toen hij dat hoort,
Op die jacht kom ik hem staan.
Toen trok heer Percy uit Banburg op,
Een macht van volk was dat;
Met vijftienhonderd boogschutters,
Uit de drie landen die hij had.
Zij stonden maandagmorgens vroeg
Al in duister bij Cheviat.
Een driemaandskind weet niet wat tranen zijn,
Dat heeft wel een grote schat.
Toen gingen de drijvers het hoog bos in,
Om de herten op te jagen.
Boogschutters stonden voor het bos,
| |
[pagina 171]
| |
Met hun bogen die vér dragen.
En herten sprongen door het hout,
Waar dat men stond of zag
Honden renden de heuvels af
Totdat hun hert dood lag.
De grauwe honden joegen het hert,
Rood was de zon als bloed
Daar lagen, toen het middag werd
Honderd herten in hun bloed.
Toen bliezen zij op den krommen hoorn
Om het volk weer saam te leien
En heer Percy reed de bossen door
Om de herten af te zien weien.
En hij zei - Heer Douglas heeft gezeid
Dat ik hem hier ontmoet,
Ik wist het: een Douglas houdt geen eed
Gelijk dat een Percy doet.
Maar een leenman van Noordhumberland
Keek uit onder zijn hand,
En hij zag heer Douglas die aan kwam rijden,
Met al de macht van zijn land.
Met zwaarden, met bijlen en speren,
Een schoon gezicht was dat.
Geen dapperder mannen en heren
Dan daar kwamen naar Cheviat.
Tweeduizend speerdragers waren dat,
Mannen van Tivydal,
Mannen geboren langs de Tweed,
| |
[pagina 172]
| |
Tweeduizend was hun getal.
Laat maar staan dat weien van 't hert, zei hij
En kijk liever de bogen na.
Sinds het uur dat je moeder je heeft gemaakt
Was de dood je niet zo na.
Heer Douglas reed op een zwart paard
Recht voor zijn manschap uit.
Zijn harnas schittert als 's winters het ijs
Zo reed hij zijn volk vooruit.
Zeg op wat volk gij zijt, zei hij,
Of in wiens heren macht gij zijt,
En wie dat u gaf verlof, zei hij,
Hier te jagen, mij ten spijt.
De eerste man die hem antwoord gaf,
Dat was heer Percy zelf:
Wat volk wij zijn dat zeggen wij niet,
Noch in wiens heren macht.
Maar wij zijn hier in de heuvels ter jacht,
U ten spijt en ten spijt van uw macht.
De vetste herten van Cheviat
Liggen vier poten recht en afgeweid.
Bij mijn eer! zei toen heer Douglas weer.
Een van ons wordt daarnaast geleid!
Toen zei de dappere Douglas nog
Waar hij voor Percy stond,
De dood van al dit volk zonder schuld,
Elaas, dat waar zonde en schand.
Maar Percy, gij zijt heer van uw land
| |
[pagina 173]
| |
En ik ben heer van mijn land,
Laat al dat volk ter weerszij gaan staan
En de dood zij in uw en mijn hand.
Bij Christus' bloed op zijn kroon, zei hij,
Een lafaard die daarop zegt neen.
Zowaar ik hier sta, heer Douglas, zei hij,
Ik sta u hier meteen.
In Engeland, Schotland noch Frankrijk woont
Een man, uit een vrouw geboren,
Dien ik niet als man tegen man durf staan
Met het zwaard en recht van voren.
Toen sprak een man uit Noordhumberland,
Richard Witharington was zijn naam,
Dat zal nooit in Zuid-Engeland worden verteld
Tot schande van mijn naam.
Ik weet dat gij twee grote heren zijt
Maar ik ben een vrije man,
En nooit zal ik mijn heer met het zwaard zien slaan
En daarbij te kijken staan.
Zolang ik mijn wapen hanteren kan
Slaat mijn arm voor u in den strijd.
Zo begon die dag, die gruweldag;
Hier verandert het lied van wijs.
Gij hoort meer van de jacht in Cheviat,
Maar op een andere wijs.
| |
[pagina 174]
| |
2Het Engels volk spande de boog,
Hun hart was sterk en vrij.
Met de eerste scherpe vlucht die vloog
Tachtig speerdragers velden zij.
Heer Douglas bleef staan waar hij stond,
Een goed veldheer was hij.
En dat zag men daar ook terstond,
Want bittere wraak nam hij.
Heer Douglas verdeelde zijn volk in het woud,
Drie troepen vormden zij,
Met rechte speren van sterk hout
Van allen kant kwamen zij.
Zij gaven den Engelsen boogschutters
Menige diepe wond,
En zij deden er menigeen sterven,
Maar zij wonnen weinig grond.
Het werd het Engels volk te zwaar,
Zij lieten hun bogen vallen.
Toen schitterde het helder zwaard,
Toen zag men speerdragers vallen.
Rijk staal, harnas en helmen brak
De slag van het scherp zwaard.
Menig spotter die vrij van boogschutters sprak
Beet plotseling gras en aard.
Daar vochten Douglas en Percy,
Een ieder zag hen staan.
| |
[pagina 175]
| |
Zij vochten in hun hete zweet
Met zwaarden van Milaan.
Zij sloegen scherp, zij sloegen lang,
Zij wisten niet van bedaren
Tot het bloed uit hun blinkende helmen droop
Als de regen van de blaren.
Laat zijn, Percy, zei toen heer Douglas,
Ik schenk u graag verschoning,
Ik sta voor u met mijn eigen woord
Bij James onzen Schotsen koning.
Ik zelf zal voor uw losgeld staan,
Ik zeg hem met eigen mond,
Heer Percy is de machtigste heer,
Die ik ooit in het veld weerstond.
Neen, zeide toen onze heer Percy,
Gij hebt het mij horen zeggen,
Voor geen man die uit vrouw geboren is
Zal ik mijn zwaard neerleggen.
Maar er vloog hem een pijl voorbij,
Een sterk man schoot die af.
Die kwam Douglas in de borst te staan
En daar bleef hij steken staan.
Door zijn lever en zijn longen heen
Is die scherpe pijl gegaan,
Hij zei bij zijn leven nog maar één woord,
Hij voelde zich sterven gaan,
En dat was: Vecht voort zolang het gaat,
Mijn leven is gedaan.
| |
[pagina 176]
| |
Toen leunde Percy op zijn zwaard
En zag heer Douglas sterven
En hij nam den doden man bij zijn hand
En zei: Waarom moest gij sterven!
Als ik u kon redden gaf ik graag
Drie jaar al mijn land in pand
Want een beter man van hart en hand
Was er niet in het Noorderland.
Dat alles zag een Schots edelman
Heer Hugo van Bergenbeer,
Hij zag dat zijn heer gevallen was
En hij greep een sterke speer.
Hij reed op zijn wild schimmelpaard
Door honderd boogschutters heen,
Hij maakte geen keert en werd niet geweerd,
Zo kwam hij voor heer Percy aan.
Hij reed met zijn kracht van paard en speer
Op onzen heer Percy in
En hij stak zijn lange zwarte speer
Door heer Percy's lichaam heen.
Meer dan een el door zijn lichaam heen
Gelijk een ieder zag.
Daar lagen twee grote heren dood
Toen hij naast Douglas lag.
Maar een boogschutter van Noordhumberland
Zag Percy vallen, zijn heer,
En hij had den langen boog in zijn hand
En een pijl met een zwanenveer.
| |
[pagina 177]
| |
Dien scherpen pijl, dien legde hij
Tegen de stalen pees
En met die witte veer nam hij
Wraak op zijn eigen wijs.
De pijl stak door het lichaam heen,
Hij trof maar al te goed.
Heer Hugo van Bergenbeer viel neer,
Van de witte veer droop bloed.
Er was geen voet op vlucht bedacht,
Zij stonden stil en stoer.
Zij sloegen op elkaar met macht
Tot het schemer werd en nacht.
Die slag begon in Cheviat
Nog voor het noen kon slaan.
Toen in de verte de vesperklok klonk
Was het nog niet half gedaan.
Zij vochten voort van elken kant
Bij het vaal licht van de maan,
Daar lag menigeen in Cheviat
Die geen kracht meer had te staan.
Vijftienhonderd boogschutters had Engeland
Drieënvijftig bleven er leven.
Tweeduizend speerdragers had Schotland,
Vijfenvijftig bleven er leven.
Al de anderen lagen in Cheviat,
Die hadden geen kracht meer te staan.
Welzalig is een driemaandskind,
Dat kan nog niet klagen gaan.
| |
[pagina 178]
| |
Daar werd verslagen heer Percy
En heer Jan van Agersteen,
Heer Rogier, geheten van Hartly
En heer Willem van Merleen.
Heer Jurgen, graaf van Lovely,
Die burcht met hoge wallen
En onzen heer Robert van Rugby
Hebben wij daar zien vallen.
Van heer Witharington deert het mij meest van al
Dat hij daar werd vermoord.
Want men sloeg hem een been bij de knie af
En hij knielde op een knie en vocht voort.
Daar is gevallen de Schotse Douglas
En heer Hugo van Bergenbeer
En de jonge heer David van Lilydale
Die Douglas' zusterszoon was.
Heer Karel van Murray viel daar
Dwars over Douglas heen
En de grijze heer Maxveld lag daar in het gras
Met zijn hoofd op een harden steen.
Toen het morgen werd vlocht men lijkbaren
Van berken en grauw hazelhout,
En de weduwen kwamen van allen kant
En droegen hun man uit het woud.
Schotland mag krimpen van verdriet
En Noordhumberland klagen gaan,
Want zoveel dapper volk als daar viel
Zal men niet meer ter jacht zien gaan.
| |
[pagina 179]
| |
Men bracht de boodschap in Edinburg
Aan James, den Schotsen koning,
Dat heer Douglas, die aan de grenzen stond
Thans staat voor God, zijn Koning.
Hij wrong zijn handen in elkaar.
Hij zei - Elaas, wee mij,
Er is geen heer in Schotland meer,
Die zo voor mijn eer zal staan.
De boodschap kwam in schoon Londen aan
Bij Hendrik den Vierden, den koning,
Dat heer Percy, die aan de grenzen stond,
Thans staat voor God, zijn Koning.
Zijn ziel hebbe vrede in Gods hand,
Zei Hendrik van Engeland,
Ik heb honderd heren in mijn land
Voor Percy, die beet in 't zand;
Maar Percy, dien zal ik wreken, zei hij,
Als den eersten van mijn land!
En toen zwoer koning Hendrik zijn eed
Als een koning van grote macht
En hij sloeg de slag bij Lagendaal,
Waar Schotland is geslacht.
Zesendertig Schotse edelen
Werden dien dag verslagen,
Bergen en dalen schitterden
Waar zij stijf in het harnas lagen.
Maar het was op de jacht in Cheviat
Dat alle strijd begon,
Ouden van dagen noemen dat
| |
[pagina 180]
| |
Den slag bij de Otterbron.
Bij de Otterbron begon die strijd
Op een maandag kort voor noen.
Daar werd heer Douglas neergeleid
En heer Percy vond er zijn eind.
Er kwam jaren niemand in dat woud
Na de jacht van Cheviat
Of waar hij trad droop het rood van bloed,
Of het bloed geregend had.
Jezus Christus, vergeef onze zonden al
En bescherm ons in onzen nood,
Zo was de jacht van Cheviat,
God geve ons beter dood.
|
|