| |
| |
| |
Eva en de slang
De schaduw van den boom, waaronder Eva sliep,
trilde van stralend licht, dat langs haar lichaam liep
verschietende van glans, als in het water diep
der vissen snelle vaart speelt langs de waterplanten.
Dan werd het stil, en alle licht verdween.
En Eva's rustig hoofd met lange haren scheen
als onder water, bleek, als van een drenkeling,
zo reddeloos en vreemd in deze schemering.
Dan, plotseling, nieuw licht brak los van alle kanten,
in warrelenden schijn, als stortte, in 't blad verscholen
een dier neer, of de wind, of, daar ter wacht bevolen,
een snelle engel Gods zocht waar zij lag verscholen.
Maar neen, een engel niet. Want zie, dit spel van licht
valt met een wilder glans tot op haar aangezicht
nu hier, dan daar; geen spel van de natuur,
een weerschijn steels en grauw, een dansen fel en guur,
Een spel van stekend licht, sarrende tot ontwaken
een spel van valer licht, dwingend tot zuchten slaken,
dat langs haar borsten glanst en steeds weer tracht te raken
dier lichte toppen of der donkere oksels staat,
Waar de omgebogen arm het ranke lijf verlaat
tot stut van 't slapend hoofd. Zo dit licht, als van tongen
een rosse warreling, en beter niet gezongen,
heeft Eva met een schrik uit hare rust ontwaakt.
Ach, Adam, gij zijt ver, die bij de paarse druiven
de zware trossen telt en wandelt langs het wuiven
| |
| |
der slanke palmen rank gevederte. De slang,
de slang van glinsterend kwaad maakt uwe Eva bang.
En Eva heeft ontsteld, de handen aan het hoofd,
tot zitten zich gerekt; en, van haar droom verdoofd
met starende ogen ziet wat zij nog niet gelooft:
dit menselijk aangezicht, zeer glanzend en zeer wreed.
Een lispelende tong haar fluisterend welkom heet
en haren droom bespreekt met wonderlijke kennis
en al haar bloed vermoeit met ene zoete schennis,
gelijk zij nooit ontving van Adam, haren man.
En Eva rekt zich nog, haar beide ronde borsten
staan recht en star versierd omhoog, alsof zij dorsten
der wereld praal trotseren met hun pracht
daar zij de wereld gaan beheersen met hun macht.
En Eva rekt zich nog, met half gesloten ogen,
in hare dromerigheid vergeten half die logen.
Vanaf de schouderen, de armen loom bewogen
rekken zich, en het lijf, dat men de ribben telt,
Tenger en glanzende, waartussen is gesteld
een ademende glans, als weerschijn van een bron;
waaronder dan alweer een dubbele glans begon,
der rechte benen rust, waartussen 't licht zich spon.
Alsof zij had gebaad, zo welbehagelijk sterk
is Eva hier, ontwaakt. Dan doet de droom zijn werk.
Ach Adam, wandelaar, op uwen rijkdom prat
haast uwe schreden toch, of gij verliest dien schat.
Want Eva is ontwaakt en met haar bloed vangt aan
een warm en welig gif de aderen door te gaan.
| |
| |
En starend ziet zij aan hoe vreemd haar eigen huid
vochtig en parelend wordt. Dan, huiverende, sluit
Het brandend bruine oog, verlangen is gewekt
en 't is om Adam niet, dat zij de armen strekt;
zij rekt ze leeg omhoog, het donkere lover tegen,
een lust, zeer ver van hem, gaat haar welhaast bewegen
te omvatten al wat is en al wat niet kan zijn,
niet meer de liefde alleen, maar alle lust en schijn
die God de Heer voor eeuwig heeft verenigd
in liefde alleen, en die ons enkel lenigt
wanneer zij in ons brandt om deel van God te zijn.
Dit zegt die stem alweer, met haar geheim venijn:
‘Verander, dromerige, staar niet, maar leef uw lust
liefde is weelderiger, wanneer gij Adam kust
spelend in lust alleen, opdat zijn lijf bereid is
te dienen naar uw wil en alle macht aan u is,
dan dat gij wachten moet tot u genade raakt
en gij in dezen lof alleen uw hartstocht slaakt.
Verander, droom van al, wanneer het u behaagt
en vier uw droom als feest, wanneer uw droom u plaagt
en neem, en neem, en neem al wat gij wenst te nemen,
de mens werd niet gemaakt opdat hij niet zou nemen,
en al dit wars bevel is u alleen gegeven
van Adam, die verbergt hoe machtig gij kunt leven.
Dwing Adam in dit dromerig bos der wereld alle vrucht
te plukken, naar uw lust, wanneer hij om u zucht.
Eva, gij zijt ontwaakt, de aarde aan uw voet
is al uw eigen rijk; gij heerst, omdat uw bloed
der aarde weelderigheid zo rijkelijk is gegeven
dat alle aardse bloed verwant is met uw leven
en daarvan dromen blijft.’ Zo, deze grote slang
sprak; en werd aangehoord. Ach, Adam, wacht thans lang
met uwen wederkeer, wellicht dat het zich betert.
| |
| |
Maar neen, hij nadert reeds en 't wordt ook niet gebeterd
wat hier in 't menselijk bloed dien droom heeft aangesticht.
En Adam nadert reeds, bevreemd van aangezicht
daar Eva niet bewoog, zich niet heeft opgericht,
maar staart naar waar hij loopt met grote vreemde ogen.
De schaduw van den boom, waaronder Eva sliep
is weder stil verlicht; enkel een ritseling liep
door het gebladerte, alsof daar plotseling
een dier het snel verliet, dat elders vluchten ging.
En achter Adam aan, hoog aan den horizon,
daalde een snelle wolk, beschenen door de zon,
waarin een glinstering scheen, het zwaard van Gabriël,
Gods naderende straf over ons aller spel.
|
|