| |
| |
| |
Adam en de dieren
Adam is uit den slaap in 't groene gras getreden,
licht was de lucht omhoog, licht was het veld beneden.
De dieren uit Gods droom, giraf en olifant,
het hagelwitte schaap, de rode pelikant,
het drentelende paard, de drachtig bonte koe,
varken en ranke hond gaan allen naar hem toe
gezamenlijk geschaard, aan paren van hun soort
als dansers in een stoet, waar ieder werd bekoord
met zijnen fieren trant en welversierde schreden.
Zo kwam ook 't pluimgediert, dat glinsterend van veren
een tweeden stoet formeert in even fraai spanseren,
met grijze kip en haan en goudfaisantenpracht,
met schreden hoog en trots, en schreden snel en zacht,
van kwikstaart, vinken tuig en 't grauwe roof gedierte;
een leger vogelen, in trantelende slierten
daarin kwaad beest en goed vriendschappelijk verkeren.
Ter andere zijde van den eersten stoet komt aan
't onrustig veldgediert van angstiger bestaan,
de bruine haas vooraan, konijnen wit daarachter,
der muizen vale drom, trippelend voor hun wachter,
een bonte boerenkat, die wandelend met haar kater,
beleefd hen overziet en likkebaardt op later.
Drie stoeten dieren recht en snel naar Adam gaan.
En Adam voelt zijn hart ontzet; zijn adem
gaat sneller in de lucht, een sidderende wadem,
als hij dien drom gediert, in rijen zonder end,
recht op zich toe ziet gaan en aan het firmament
een verre wolk bespeurt van donkre vogelzwermen.
| |
| |
De dieren zien hem aan, een Goddelijk ontfermen
stroomt hem in 't hart, dat stokt, en zo stokt ook de adem.
De dieren naderen hem, hij voelt zich haast verloren.
Gelijk, van hoef en klauw en voet en vogelsporen,
aanhoort hij een gedreun; zij treden in de maat
gelijk een legerschaar, die met haar strijdkolommen
bij 't eerste morgenlicht de heuvelen heeft beklommen
en tot bevel gereed voor haren veldheer staat,
wachtende op een woord des meesters uitverkoren.
Zo, dreigend met Gods macht stonden daar Adams dieren,
stonden de menigten van al de vele dieren
getemd door Godes wil ten Adams morgengang,
dampend, en zagen hem en dreunden van gezang
en stampten op de aard'. Hij hief de glanzende ogen,
daar zag hij deze wolk van vogelen aangevlogen,
dalend naar waar hij stond in hun geweldig zwieren.
De grote vogelen, stil hangend in de lucht
op hunne vleugelen, al wachtende en geducht,
zagen hem allen aan, verduisterend het licht,
rechtstandig in de lucht, recht voor zijn aangezicht:
een nieuwe stoet, die met zijn zwaar gedruis
zich bij de anderen voegt. 't Geboomte maakt geruis
en alom in de verte het water ruist en zucht.
Al dit gedierte nu voert ene eendere maat
met vleugelen en voet, die op tot Adam gaat.
Het water en de wind, de aarde en de hemel
nemen dien maatslag aan, saam met het diergewemel
waarin de paren nu, bij duizenden te zaam,
elkander aan gaan zien als hoorden zij Gods naam.
En Adam aanziet God, die hem zó eenzaam laat.
| |
| |
Gods adem waait hem aan, Gods adem waait hem binnen,
in Adams borst gaat nu dezelfde maat beginnen
totdat de aarde trilt, totdat de dieren trillen
voor zijn betraande oog, totdat een weerloos rillen
hem duizelig overvalt; en ene zaligheid.
Hij is ter neer gestort en in een slaap gevlijd.
En op dienzelfden stond de dieren weer beginnen.
En 't gaat alweder voort, langs Adam die in 't gras,
glinsterende van den dauw, naakt en verloren was
en in een damp gehuld van grote helderheid,
waarin een almacht nu zijn eenzaamheid bevrijdt
en 't wonder aan hem doet waarvan niet valt te spreken:
De dieren gaan voorbij, ter wederzij geweken
en zien het aan hoe God zijn mensenkind genas.
De panter ziet hem aan, terwijl hij langs hem sluipt,
de slang staart hem voorbij terwijl zij langs hem gluipt.
De vogelen zweven snel en zien nog op hem neder
met een gebogen hals van uit hun rijk geveder,
de adelaar, de valk; zingend, de nachtegaal;
totdat hun zwerm het licht van uit de hemelzaal
weer vrij op aarde laat, dat over Adam kruipt.
Het hemels licht doordingt de schaduw waar het kan.
De dieren gaan voorbij in deze schemering van
vleugelen en licht van God, zij zien hem allen aan,
de zware olifant, de hazen en de haan,
zo God hun blikken richt. Dan neemt ook dit een end
en Adam heeft zich toen in zijnen slaap gewend,
en met een huiverend oog ontwaakte Adam dan
en zag van uit zijn droom de eerste blikken van
het glanzend wezen Gods, gegeven aan den man.
Hoog van een groenen eik, een eekhoorn stak bedeesd
| |
| |
zijn spitsen kop vooruit, een stil, nieuwsgierig beest.
De man met zijne vrouw, die gingen hand in hand,
den Paradijstuin in, de dieren d' anderen kant.
|
|