De vissen
God schiep de witte zee met glinsterende vis.
Het duistere groene rijk dat onder water is
ving aan te fonkelen in nachtelijk gewoel
en werd licht als kristal van glanzend gekrioel.
Schichten van gouden vis en vlammen helder zilver
en scholen blinkend wit, vurig en zwart geschilfer,
stegen en kantelden in 't vliegen van de golven
en schenen nu in glans, in donker dan bedolven,
schitterend van schuim. Ver aan den horizon
de vale nacht werd licht, en al de zee begon
tussen haar einders recht en vast te slaan
in kleine golven, eender in hun gaan
als dreef een snelle wind hen allen gans gelijk,
maar het was windloos stil. Toen trok dit prachtig rijk
eindeloos voorbij, vol van het wilde leven
dat zich verzameld had en nu werd voortgedreven
in dezen optocht. En daar sprong de zaagvis met zijn horen
en zwom voorop, dan, in een waterhoos,
in zuilen van gespat en wolken schuim verloren,
dwars door der deining maat, een woester beest breekt uit,
gevlekt en groen, puistachtig, breed gesnuit,
met vinnen, woedend slaande en staarten ongemeten,
slepend en zwaar, die 't water openreten
en ploegden zich een weg en woelden door elkaar,
als waar 't een enkel blind en onvolschapen dier,
dat zinloos zwom en raasde als aangevreten
door eigen muilen. Druipend van zwart wier,
zeeslangen, geel geringd en rood en grauw gevlekt,
daarachter kronkelen zich. Dan, de oceaan, bedekt
met helder waterwerk van springende fonteinen,
schijnt achter een gordijn van regen te verdwijnen
in rechte straal naast straal. Een Goddelijk bevel
| |
schaarde den walvis zo, en rij na brede rij,
donkere gelederen, waar 't klettert op de ruggen,
trekt teisterend de zee al daverend voorbij.
't Bedaart. Grauw glinsterend komt de schelvis, en vlugge
blauwzilveren kabeljauw bij duizenden, en later
der haaien witte buik jaagt door het bevend water,
de parelmoeren rog, de haring groen en snel,
de gloed der sidderaal en 't zanderige vel
der grijsgevlekte griet door rechte golven schiet,
bewegend anders steeds, en anders steeds men ziet
getal en glans en gloed door d' eenderen golfslag gaan.
Dan neemt ook elke zwerm zijn eigen richting aan:
de walvis naar de Noord zwemt tussen glimmend ijs,
de haring naar de heldere West; de reis
naar blauwen horizon van vele vis vangt aan,
naar warmer wateren, met brand van schubben aan
en waaierender vlies en stekeliger vinnen,
zwart, violet, verguld. Zo kruist der golven kam
't ontelbare getal dat nimmer einde nam
en zich hier heffen liet en statig voort liet dragen
en ginder dieper ging, en 't elders wist te wagen
scherende door de lucht. Daartussen, open velden
van 't zeevlak kwamen aan, doorzichtig tot den grond
waaronder 't ander heir zich op zijn weg bevond,
krabben in krieuweling, millioenen ongetelde,
zwart schemerend kreeftgediert; zeesterren spits en prachtig
en kwallen, blauw verlicht, en de octopus, drachtig
van vele armen, spelend als vaal wier,
en doelloos starende. En meer der zee in 't hart
ving nu het bloedkoraal, in de eigen twijg verstard,
in 't onderzeese woud, van uit het rode zand
zijn groei aan; 't schemert daar, als in een ander land
een ander plantenrijk, maar van gelijken zwier.
|
|