| |
| |
| |
Zes gedichten
1
Hij zag haar, en zij ging voorbij. En ook dien dag
kwam langzaam aan weer de avond en was eenzaam,
maar toen hij zat en dacht en uitzag aan het raam
herinnerde hij zich háren blik, die zag,
starende, langs hem heen, en daarin lag
zijn eigen eenzaamheid, zo hopeloos gemeenzaam
en troosteloos. En voor het eerst en langzaam
bedacht hij dat smart velen kennen mag,
de een den ander onbekend, en als een ster
voor allen zichtbaar, zonder zichtbaar doel.
En peinzende over die gemeenschap ver,
kwam naast de verre dode een nieuw gevoel,
een nieuwe mens in zijn verlaten kring;
met haar een vrede, en een verwondering
om de eerste traan, die voor zijn ogen hing.
| |
| |
| |
2
Waar zij stil zaten, weerzijds van den haard,
tussen hen vuur en gloed en witte as,
op beider strak gezicht, op beider handen was
de schijn waarin zij lang hadden gestaard.
Toen zagen zij elkaar. En de herinnering,
bitter en snel, brak in dit zwijgen door;
wie eenmaal liefhad en geheel verloor
luistert niet weer dan met een huivering.
Dus zaten zij. En beider starre blik
zag de' ander star, verlicht, en als een beeld.
Als waren zij, ter weerszij van den haard
twee stenen dieren in dien laten gloed,
twee beelden weerzijds van die witte as
en geen die sprak, en de' anderen genas.
| |
| |
| |
3
Hare ogen waren dicht, de mond gesloten;
er was geen woord meer, en het bleek gezicht
was vreemd en zielloos tot hem opgericht,
hij liet haar los, nu alles scheen verstoten.
En met een hand steun zoekende op zijn borst
leunde zij, huiverde, en schreed achteruit.
De lippen openden, maar geen geluid
kwam af, alsof het hart niet spreken dorst.
Haar oogleên trilden en haar blik ging open
zij zag hem, en schreed nogmaals verder heen.
Hij dacht alleen: ‘zij spreekt niet, zij spreekt niet,’
voelde zijn handen hangen naar beneên
en scherpe tranen in zijn ogen lopen;
toen zeide ook de stem ‘ik weet het niet’.
| |
| |
| |
4
Zonlicht scheen door het raam. Het schrale blad
ritselde in den wind. Hij zag omhoog,
een zwerm van fonkelende witte vogels vloog
ver in de lucht. En hij bedacht zich dat
hij heen moest gaan, snel en voorgoed, voordat
dit afscheid feller in zijn hart ging branden.
Hij keerde zich en hoorde ook zijn naam,
zag het gebogen hoofd en 't beven van de handen
en greep haar aan. Haar ogen waren groot
en stil, als van een dier. Zij beefde zeer.
Onwederstaanbaar spreekt én liefde én dood:
op brandende ogen streek een vrede neer,
de vrede van het hart dat weet te vinden.
Hij fluisterde haar naam. En zij beminden.
| |
| |
| |
5
Duisternis, maar een koelte zo gezegend
scheen deze sluimering, dat zijn hand dankbaar zocht
of hij haar hand in 't donker vinden mocht
in deze rust en weelde van het end.
Maar hij vond niets. En bliksemsnel hij dacht:
‘Vergeefs, ook dit, het is voorbijgegaan.’
Schrik sloeg in 't hart, koelte was al vergaan
en 't scheen kwaad dromen van een anderen nacht.
En dubbel bitter, na dien korten vree,
walgde het hem, half wakend, half in droom,
dan, plotseling, zat hij recht en zag rondom
en wist te waken. Het was stil en duister,
door de gordijnen viel een vale dag
op hare hand die naast de zijne lag.
| |
| |
| |
6
't Werd licht. Hij hief zich halverwege, en zag
't verwarde haar, den ademenden mond,
voelde de warmte van haar slaap en vond,
verwonderd, dat hij niet meer eenzaam lag.
Boven de grauwe gevels hing het licht
gelijk na iederen slapelozen nacht;
in de besneeuwde bomen van de gracht
schitterde licht. Hij zag haar nieuw gezicht.
Veranderd enkel dit. En nóg gelijk
al 't andere, de oude eenzaamheid,
een ogenblik vervuld. Maar zij lag warm en veilig...
Hij zag haar, half bevreemd, half aarzelend van hopen
‘Misschien; misschien’. 't Ging schemeren, sneeuw viel.
Haar ogen gingen met een glimlach open
en met een glimlach vielen zij weer dicht.
|
|