| |
| |
| |
Dood en leven
| |
| |
Oude verzen
1
Teken den hemel in het zand der zee
en ga, en droom; en bij uw wederkeren
zullen de golven u hun wijsheid leren
ruisende over 't beeld van uwen vrêe.
Alle de woorden, wijze en geheime,
en de paleizen en de piramiden
en vorsten die daarvoor hun volk verrieden
en volkeren, en dichters, en hun rijmen,
Al deze zijn geweest en zij bezaten
de spiegeling der hoge hemelen;
zij zijn gegaan, zij hebben niets gelaten.
Teken den hemel in het zand der zee
en droom van hun vergetene gelaten
en droom, en wees gelukkig met uw vrêe.
| |
| |
| |
2
Gij bleke roos van mijn bestaan,
gij stille duistere roos bij nacht,
waar is uw bloeien heengegaan
en waartoe hebt gij mij gebracht.
Wat is er van de dagen over
van vrede, die zijn aanvang nam
wanneer de schaduw in het lover
en schemering in uw ogen kwam -
De schaduw valt nog als weleer,
iederen avond, maar de dagen
gaan heen en nemen hunnen keer
en uwe vrede is heengedragen.
In uwe armen werd de nacht
een rust, en grote tederheid.
Hoevele uren of ik wacht,
de nacht is enkel eeuwigheid -
De mensen zijn mij ver en koel,
uw mond was koesterend en warm;
ik aarzel naar dit hemels doel,
ik hunker naar uw slanken arm.
Ach, alle herinnering daaraan
is afgestorven, ingetogen
gelijk het licht in uwe ogen
en met de rozen heengegaan.
En nu ook droefenis is gegaan
bleef er een vreemde vrede over,
| |
| |
nauwelijks verlangd, ruisend als lover,
waarin een wind kwam neergegaan
die 't willoos zingend heeft bewogen.
Ik zoek vergeefs uw donkere ogen;
ik zie Gods grote sterren staan.
| |
| |
| |
3
Gods molens malen langzaam en geweldig
dag en nacht zonder stroom en wind,
ik heb eenmaal met alle kracht bemind,
die kracht verteert het hart almachtig en geweldig.
Ik ben een weg gegaan zonder te vragen,
bij dag en nacht en zonder op te zien.
Ik ben de smalle wegen ingeslagen,
over de stromen ben ik heengedragen,
zonder te weten hoe en zonder op te zien.
Ik weet alleen den glans, die om mij was,
ik weet alleen de blik waarin hij scheen
en plotseling was alle luister heen,
het hart een pijn die nimmermeer genas,
de handen leeg, de mond voor goed alleen,
de wereld woest en ledig, en de blik
verblind, tot uit dit plotseling graf
een vlam sloeg in de duisternis,
de dood, die mij een ogenblik
in de armen viel, en afscheid gaf,
en sedertdien gebleven is.
En voortaan brandt en woekert binnen mij
de doodsvlam, de verterende, de smalle,
die leeft met mij, en zweeft aan mij voorbij
en keert en gaat en wacht op mij.
Ik hoor Gods molens malen rondom mij,
een blinde, met een engel aan mijn zij,
die weet dat ik bij eiken tred kan vallen.
| |
| |
| |
4
Een ranke vlam, een stil dun vuur,
zweeft tussen mij en de natuur
den brandend helderen hemel in,
daar vliegen donkere vlinders in.
Ik ben dit blinde sterven moe,
ik sluit het helder venster toe,
ik ga en slaap; te middernacht
is 't open in den wind gebracht.
De kaarsvlam trilt, als in 't begin
vliegen er donkere vlinders in;
een huivering, een oogopslag,
ik zie wat mij verteren mag.
Een oogopslag van de beminde
deed mij den diepen hemel vinden;
zijn vlam en brandend wemelen.
Mij ziet uit die beminde ogen
een stiller, dieper wezen aan,
een vlam waartoe de ziel moet gaan,
verlies is ieder ander pogen.
Het lichaam sliep in oud bestaan;
o ingeschapen wreed vermogen
der ziel om van ons heen te gaan.
| |
| |
| |
5
Als de planeten, die hun baan
in mengeling van lichten gaan
en die elkanders kringen meten
in licht, waarvan wij enkel weten
dat het voor eeuwig zal bestaan,
Zo voeren wij een tijd te zamen
en zagen, voor wij afscheid namen,
den glans van beider aangezicht
verhelderd van een ander licht,
dat kwam van God en hield ons samen.
Gij keerde 't eerste uit dien kring;
ik bleef en de herinnering
trachtte vergeefs mijn weg te keren,
ik ging, eens zult gij wederkeren
te zelfder plaatse in den kring.
En wellicht anderen gaan u voor
in dit geheime en strenge koor;
ik weet het niet, maar uwe luister
liet mij alleen in een diep duister,
de lege hemel ziet mijn spoor.
Nog werkt de kracht van alle kringen
in mij en zendt mij verder heen,
ik ga, ik ga, ik ben alleen,
ik hoor de verten om mij zingen,
maar tot gij keert ben ik alleen.
| |
| |
| |
6
Die als de liefste ging, kwam als een engel keren,
met brandende ogen zo door God verlicht
dat van den donkeren dood niets bleef dan helder licht,
een stiller hart, een eeuwiger begeren.
Een enkel wederzien heeft mij voorgoed genezen
van al 't verlies, maar ach, het liet een andere
een diepere eenzaamheid, een donkerder veranderen,
verlangen dat verteert, meer dan er ooit genas;
ik ben alleen te midden nieuwe vrezen,
ik zag een engel gaan en zag hoe ver God was.
| |
| |
| |
7
De engelen des doods willen mij vergezellen,
een helder ver gezang en nimmer stil gebed
is immer rondom mij, waar ik mijn schreden zet,
steeds langzamer om mij te weer te stellen.
Ik strijd bij dag; ik worstel in mijn slaap;
al te vergeefs, 't onsterfelijke leven
omringt mij en wil mij geen sterven geven
noch ander leven, noch een stiller slaap.
Wat worstelt gij met mij, o englen? Als ik keer
tot deze mensen roept gij mij toch altijd weer
en neemt den vrede dien ik bij hen heb verkregen,
als ik tot u wil gaan dwingt gij mij om te leven;
ik wil dit leven, niets dan strijd, niet meer.
‘De liefde enkel is het leven,’ zingen zij weer.
|
|