goed huis had gehad, dan had mijnheer Janssen Mallorca gehaald. Het slechte komt altijd van de liefdeloosheid, menschen.’ (Dat was een heel nieuw probleem.)
‘Ik wil hem wel hebben,’ zei de meester.
‘Neen,’ zei de kapitein, ‘die hond komt aan de stoker. Die is hem nader verwant door het beloop van zaken, begrijp je, meester.’
‘Wat nou die vrouwengek van een stoker aan die hond heb?’ zei de meester gebelgd.
‘Niks,’ zei de kapitein. ‘Maar die zorgt wel voor hem. En hij heeft familie in Barcelona.’
‘Nou ja, goed dan,’ zei de meester. ‘Ik vroeg het alleen om dat beest goed te doen.’
Wij voeren nog altijd dicht onder de kust, bijna in de schaduw van den rotswand. Het duister gesteente daarvan was, toen ik opzag, groenachtig en nat begroeid, als met wier, het glinsterde en droop van water. Men hoorde het water in zee vallen, zoo stil was de avond. En hoog op dien rots-